dat de Ommelander Munt pas in 1589 te Culemborg weer geopend
werd mag worden afgeleid dat Alkmaar de benodigde toestemming niet
heeft gekregen.
De Alkmaarse kandidaatstelling voor het muntmeestersambt in
1589 ook géén succes.
De eerste muntmeester van de Westfriese Munt, Balthasar Wijntges,
was intussen op 12 oktober 1589 te Kampen overleden60. Balthasars
tweede zoon Casper Wijntges werd in zijn plaats aangesteld61. Deze aan
stelling heeft ook aanleiding gegeven tot een geschil tussen Alkmaar en
de drie Westfriese steden. Direct na het overlijden van Balthasar
Wijntges was diens zwager Hans Fleming62, oud-muntmeester van
Frederik van den Bergh te Hedel en van de hertog van Kleef, op dat
moment verblijvend in Amsterdam, in contact getreden met de bestuur
ders van Alkmaar om de opengevallen plaats op te vullen63. Het verzoek
van Fleming werd door de burgemeesters van Alkmaar ingewilligd.
Waarschijnlijk uit een actie om steun tegen de Westfriese steden stuur
den zij een aanbeveling voor Fleming aan de Prins van Oranje. In reac
tie op deze brief aan de Prins zond de Raad van State het verzoek de
Munt te sluiten, hetgeen niet gezien kan worden als een steunbetuiging.
Het komt mij logisch voor dat de drie Westfriese steden de Alkmaarse
kandidaat als opvolger van Balthasar Wijntges bewust niet accepteerden,
hoewel dit waarschijnlijk nimmer te bewijzen zal zijn.
Jan Huijgen, 'wisselaer binnen de stadt Alcmaer'.
Een in dit artikel nog onvoldoende behandeld ambt binnen het geldwe
zen is dat van de geldwisselaar64. Het recht van wissel was net als het
recht van munt een heerlijk recht, waar de vorst van een bepaald gebied
zuinig mee omsprong. Uit het "Groot Charterboek van de graven van
Holland" van Van Mieris blijkt dat graaf Willen III (1304-1337) het
recht van wissel in 1322 verpachtte aan 3 burgers van Dordrecht en dat
graaf Willem V op 23 en 25 december 1351 aan de steden Schiedam en
Leyden het recht van de wissel gaf, in ruil voor door hem bewezen
goede diensten65. De twee steden mochten nu een eigen geldwisselaar
aanstellen. Uit de verpachting van dit ambt trok de stad belangrijke
inkomsten. Dezelfde Van Mieris noemt over de verpachting in 1322 een
bedrag van 120 pond groten vlaams66.
Het ambt van wisselaar hield in eerste instantie in dat hij als enige in de
stad of regio toegestaan werd goud en zilver in de vorm van bij wet ver
boden minderwaardige-, valse of gesnoeide (binnen- en buitenlandse)
munten en ongemunt edelmetaal op te kopen tegen een vastgestelde
29