genoemd. De dubbele groot kreeg spoedig de naam stuiver toebedeeld.
Ongeveer gelijktijdig introduceerde hij een controle-apparaat over de
diverse munthuizen, met als taak onder andere het toezicht op de nale
ving van de muntwetgeving. Volgens oud patroon was in ieder munthuis
naast de als particulier ondernemer functionerende muntmeester een
waardijn en een essayeur benoemd. Deze beide laatsten fungeerden als
controleurs van de muntmeester ten behoeve van de vorst. De waardijn
had onder andere tot taak de omvang van de muntslag te registreren,
terwijl de essayeur verantwoordelijk was voor het gebruik van het juiste
gehalte metaal. De waardijn en de essayeur waren gesalarieerde 'officie
ren van de Munt', die - zeker ten dele - werden betaald door de vorst.
Volgens Frans model plaatste Philips boven de officieren van de Munt
een college van Generaalmeesters, met als hoofdkwartier de 'Chambre
des Monnaies' te Lille'). Door veranderingen in de structuur van het rijk
van de vorst wisselde de standplaats van dit college in de loop der jaren.
Tijdens de regering van Karei V en Philips II was het college gevestigd
aan de Munt te Antwerpen. Tijdens de Opstand tegen het Spaanse
gezag heeft het college in de Noordelijke Nederlanden haar werk zeer
waarschijnlijk niet kunnen uitoefenen. De zelfstandige gewesten heten
natuurlijk geen controleurs van hun 'vijand' toe. Pas in juli 1586 stelde
de Raad van State een viertal Generaalmeesters aan: voor Gelderland,
Holland, Utrecht en Zeeland elk een. De Generaalmeesters deden hun
werk vanuit hun eigen woonplaats, doorgaans de stad waar de provincia
le Munt was gevestigd. Van een regelmatig bij elkaar komend college
met een vaste standplaats is pas weer sprake na 1618. Vanaf dat jaar heeft
het College van Raden en Generaalmeesters een eigen werkplek op het
Haagse Binnenhof, de Generaliteits Muntkamer10.
Door de staatkundige structuur van de Republiek was het beheer van de
muntzaken niet langer bij het hoogste gezagsorgaan in één hand ver
enigd. Dit beheer over muntzaken was ook niet uitsluitend en alleen in
handen van de provinciale besturen, zoals dat in het Duitse Rijk lag bij
de afzonderlijke vorstendommen. In de Republiek hadden zowel de
Staten-Generaal als de Staten der provinciën en tot bijna aan het einde
van de 17e eeuw ook een aantal steden met recht van munt een aandeel
in de regeling van de muntzaken". Hierbij gold dat, vanuit het besef dat
samenwerking in muntzaken nuttig was, door de Staten-Generaal tel
kens besluiten van de gezamenlijke soevereine gewesten werden uitge
vaardigd. Door het ontbreken van welomschreven bevoegdheden van de
Staten-Generaal tegenover de provinciën en de steden met muntrecht -
ook wel Rijkssteden genoemd - kon de Staten-Generaal geen dwang
uitoefenen op de uitvoer van de besluiten. De gewesten en de
15