-
ten de relieken wel bewaard zijn gebleven in Egniond. De Beeldenstorm
die in 1566 uit Vlaanderen naar het noorden uitwaaierde hebben de
monniken kunnen zien aankomen. Hetzelfde was het geval na de inna
me van Den Briel toen de Geuzen geleidelijk in de richting van Alk
maar oprukten. Zij brachten nog tijdig hun kerkschatten in veiligheid.
Van de omzwervingen van de relieken sedertdien gaf Maat 5 een goed
overzicht, waaruit o.a. blijkt dat deze in 1595 werden gesorteerd en van
opschriften voorzien. Van 1868 tot 1870 werden ze door Mgr.J.J. Graaf
geïnventariseerd waarbij de relieken van St. Adelbert van die van St. Je
roen en vele andere heiligen werden afgezonderd. Dat was zelfs voor een
leek op osteologisch gebied goed te doen, juist omdat de beenstukjes
van St. Adelbert door de verbranding zo goed van de andere waren te
onderscheiden. Na twee onderzoeken respectievelijk in 1957 en 1983
zijn alle achterhaalbare relieken van St. Adelbert op drie kleine stukjes
na in 1987 teruggeven aan de nieuwe St Adelbert Abdij in Egmond
waar zij in de confessio van het altaar in de abdijkerk worden bewaard.
Anthropologisch onderzoek
I. In 1957 kreeg de gynaecoloog J.G.H. Holt te Bilthoven een deel van
de schedelbeenderen voor onderzoek. Deze schakelde de Medische Fa
culteit te Utrecht in. Na twee jaar werd daar een poging de schedel te
reconstrueren opgegeven: "De talloze partikels konden onmogelijk op
een verantwoorde wijze tot een geheel worden samengevoegd." De re
sultaten werden samengevat in 15 punten, waarvan de volgende belang
rijk lijken te zijn: De stukjes vertegenwoordigen samen nog niet de helft
van de schedel. Zij behoren tot dezelfde schedel en deze had een dik
schedeldak. Alle botten vertonen een loodgrijze kleur. Enkele partikels
zijn geheel of gedeeltelijk kalkwit door calcinering tengevolge van vuur.
Geen enkel bot is door en door gecalcineerd. De calcinering is slechts
oppervlakkig, de breuk is altijd loodgrijs. Dat wijst er op dat de schedel
is gebroken na de brand. Soms is er calcinering aan de binnenzijde van
de schedel te zien, die omdat de brand plaats had vóór de breuk alleen
verklaarbaar is door vlammen, niet door hitte alleen. Over enkele parti
kels loopt een vrij scherpe calcineringsgrens waarvoor de hypothetische
verklaring wordt gegeven dat de schedel tijdens de brand gedeeltelijk
bedekt moet zijn geweest. Uit maat en vorm van de stukken werd ge
constateerd dat de schedel met geweld is gebroken. Door vallen of gooi
en kan een zo dikke schedel nooit breken.6
II. In 1983 onderzocht G.J.R. Maat (R.U.Leiden) alle nog achterhaalba
re skeletstukken, in totaal 310 stukjes, waarvan 45 van de schedelcalotte,
83 van de rest van de schedel, 50 van wervelkolom, bekken en schou-
12