stuur benoemd. Zij stelden de reglementen, "takkanot", op en zorgde
via een stelsel van belastingen, offergelden en boetes dat de gemeente
ook inkomsten had. Daarmee werd onder meer hun armenzorg, "tseda-
ka" gerechtigheid bekostigd. Een groot aantal van hen leefde in bitte
re armoede. In 1691 bijvoorbeeld verzochten de parnassiem het stadsbe
stuur om de joden vrijdom van de turfaccijns te verlenen. Met dit geld
zouden ze dan hun armen kunnen verzorgen. De vroedschap bewilligde
hierin.
In de Nederlanden onderscheidden de joden zich niet door kleding en
haardracht van hun omgeving. Wel spraken ze onderling een eigen taal,
het Jiddisj, dat onder invloed van het Nederlands stond. Tot in de 19e
eeuw bleef het Jiddisj in woord en geschrift gehandhaafd. Niet in de
laatste plaats onderscheidden de joden zich door de beleving en de uit
oefening van hun godsdienst. Thuis en in de synagoge werden sjabbat
en feesten op andere dagen gevierd dan de christelijke rust- en feestda
gen. Ook werd sociaal contact met met-joden belemmerd door strenge
voedselvoorschriften, terwijl het verbod om samen wijn te drinken
werd aangescherpt ter voorkoming van daaruit voortvloeiende persoon
lijke relaties. Huwelijken tussen joden en niet-joden vormden dan ook
tot het begin van deze eeuw een uitzondering13
De lankmoedigheid van de stedelijke overheid jegens de joden, voorzo
ver het hun godsdienstig leven betrof, blijkt uit de inwilliging van een
verzoek van twee joden, aan wie op 26 mei 1781 toestemming werd
verleend zich hier te vestigen, mits ze bereid waren de poorterseed af te
leggen. Zij schreven burgemeesteren, dat zij, aangezien zij op sabbath
volgens hun godsdienstplicht slechts over hun zogenaamde eigendom
mochten gaan, wel verplicht waren die dag in huis te blijven. Wanneer
men hen echter symbolisch het recht van eigendom op de stad verschaf
te dan konden ze zich vrij bewegen. Hun verzoek werd door de burge
meesteren toegestaan.
Op economisch gebied golden er echter een groot aantal bepalingen,
waardoor hun bestaansmogelijkheden zeer beperkt waren. Nergens, op
een enkele uitzondering na, mochten zij lid worden van de gilden.
Noodgedwongen moesten ze zich gaan toeleggen op aktiviteiten die
niet in gildeverband werden bedreven, zoals slager en kleinhandel. De
Amsterdamse joden, die hun stad als superieur beschouwden - vandaar:
"Mokum" dè plaats- betitelden hun geloofsgenoten in de provincie,"
de Mediene", als "hak-, pak-, sakjoden". Ze verdienden immers de kost
als slager (hak), kledingverkoper (pak) of zakkenhandelaar (sak).
Door de toepassing van de joodse spijswetten, die een speciale wijze van
slachten voorschrijven, overtroffen de joodse slagers vaak hun niet-
15