'OEFEND U GAVEN REGT' (2)
door Hubert van Onna
In het vorige artikel werd ingegaan op de aktiviteiten van Drebbel en Schoon
zonen op het gebied van het verven van stoffen. In dit artikel zullen wij in
vogelvlucht ingaan op een aantal andere bezigheden van Drebbel.
Drebbel was een echte 'homo universalis'. In het begin van zijn loopbaan heeft
Drebbel (Alkmaar 1572 - London 1633) zich beziggehouden met etsen en
grafiek. Bekend is Drebbel's kaart van Alkmaar, die hij in 1597 maakte. Hij
was in de leer bij de kunstschilder en etser Hendrik Goltzius (Mulbracht bij
Venlo, Haarlem 1558-1617), die zich in 1577 in Haarlem had gevestigd. Goltzius
hield zich ook met alchemie bezig, zoals vele van zijn tijdgenoten. Drebbel
trouwde met een zus van Goltzius, Sophia Jans. Prof. Jaeger (2) meldt, dat
Drebbel 'in een acte van 31 Maart 1603 te Haarlem, als 'zwager' van Goltzius
wordt genoemd. Waarschijnlijk is Drebbel in de periode tot zijn dertigste
levensjaar, als hij nog in Alkmaar woont, ook als instrumentmaker en mecha
nicus bezig.
In de jaren daarop volgend vraagt Drebbel diverse octrooien aan:
1598
"Octroy voor Cornelius Jacobsz. Drebbel
Die Staten-Generael, etc. Allen denghenen etc, doen te weeten, dat wy ont-
fangen hebben de supplicatie aen ons gepresenteert bij Cornelis Jacobsz.
Drebbel, poorter tot Alckmaer, in houdende hoe dat hy suppliant na lange
ende veelvoudige ondersoeckinge eyntelyck gevonden ende gepractiseert
hadde twee nutte ende dienstige nieuwe inventien, wesende 't eene
een middel ofte instrument omme 't versch water in grooter quantiteyt, by
maniere van fonteyne uuyt het laech in der hoochte van XXX, XI. L oft meer
voeten deur looden pypen te leyden ende opwaert te brengen, op verscheyden
manieren ende ter plaetse daer men 't selve sal begeeren, gestadelyck te doen
loopen ende springen sonder ophouden.
Ende t'ander een horelogie 'oft uuyrwyser twelcken den tijt van vijftich, LX,
jae hondert oft meer jaeren achter den anderen sal mogen gebuycken, sonder
opwinden oft yet anders daertoe te doen, soo lange de raden oft 't ander
gaende werck niet versleten en zijn;
5