INDERDAAD EEN HYPOTHESE
door W.A. Fasel
Naar aanleiding van J.L. Pot in de 10e jrg. nr. 1 van dit blad moge ik het volgende
opmerken: De Egmondse munt heb ik in mijn artikel "Muntslag in Alkmaar?" niet
genoemd, maar nu Pot daarover geschreven heeft wil ik hem graag alsnog antwoorden.
Allereerst stel ik vast, dat in het archief van de abdij van Egmond geen gegevens
betreffende een Egmonds muntrecht zijn aangetroffen. Althans, de rijksarchivaris Mei
link. die dit archief beheerde, ordende en blijkens zijn publicaties door en door kende,
zou dit recht zeker hebben vermeld indien er enige aanwijzing dienaangaande was
geweest. Ook Hof - eveneens een kenner van het abdijarchief - zegt er niets over. De
meer of mindere stelligheid, waarmee numismatici herhaaldelijk muntrecht aan de abdij
van Egmond hebben toegeschreven, lijkt mij dan ook meer geïnspireerd door wishful
thinking dan door authentieke bewijsplaatsen. Het komt mij voor, dat ook Pot zich aan
wishful thinking schuldig maakt door zijn betoog konsekwent een bepaalde kant op te
sturen, zij het in hypothetische toonzetting. Al is het gevaar levensgroot aanwezig dat
we binnenkort in een of andere publicatie kunnen lezen: "Pot heeft aannemelijk gemaakt
dat.of zelfs "Pot heeft aangetoond dat.toch heb ik geen bezwaar tegen hypothesen,
mits zij nadrukkelijk als hypothesen worden gepresenteerd. Pot, dat moet ik hem nage
ven, heeft deze regel in acht genomen, zodat hij ook niet verantwoordelijk is voor de
naschrijvers, die zich voldoende gedocumenteerd achten als ze zich op een andere auteur
kunnen beroepen. Rest ons de nuchtere vraag, of er dan ooit munten zijn gevonden,
die met enige waarschijnlijkheid aan Egmond kunnen worden toegeschrevenPot kent
ze niet en ik ook niet.
Pot beweert, dat in 1140 de kloosters van Egmond en Rijnsburg van paus Innocentius
II "het voorrecht ontvingen dat beide kloosters in het vervolg niet meer aan de Utrechtse
bisschop, maar direct aan de Heilige Stoel onderworpen zouden zijn". Hetgeen volgens
hem impliceert dat de abdij van Egmond de exemptie ontving. Voorts zou volgens Pot
de abdij "daarmee" het jus marcionis hebben verworven, zijnde een samenvatting van
het recht van markt, tol en munt. M.i. is zijn interpretatie onjuist. Allereerst is het,
aldus Meilink, twijfelachtig of dit privilege mag worden opgevat als een losmaking van
de abdij uit de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht. In de oorkonde ontbreken
namelijk de bepalingen, welke dit recht expressies verbis bevestigen 1). Nolet en na
hem Post zijn zelfs nog verder gegaan door erop te wijzen, dat deze oorkonde de abdij
niet vrijwaarde van de bisschoppelijke jurisdictie, m.a.w. er was geen sprake van exemp
tie. Volgens hen heeft de eigenlijke exemptie zich eerst later hieruit ontwikkeld en werd
het privilege aanvankelijk opgevat als een vrijwaring van het bisschoppelijk strafrecht
2). Hoe het ook zij, zo simpel als Pot het voorstelt is het dus niet.
Ook de conclusie van Pot, dat exemptie het jus marcionis zou impliceren, is onjuist.
De kwestie is namelijk, dat lc in bedoelde oorkonde met geen woord van dit recht wordt
gerept, en 2e dat de paus over het recht van de markt, tol en munt niets te vertellen
had, aangezien deze rechten tot de regalia van de landsheer behoorden. Evenmin als
heden ten dage de pastoor van de St. Laurentiuskerk richtlijnen vermag te geven inzake
de zaterdagse markt of de entreegelden van het Cultureel Centrum, stond het de paus
12