In de Pruikentijd
In het conflict trok het stadsbestuur duidelijk aan het langste eind.
De roerige elementen werden vervangen door handelbaarder figuren
en lange jaren horen we niets meer van de kaasdragers; een onfeilbaar
teken dat er geen ernstige moeilijkheden waren. De 18e eeuw brak aan,
de Gouden Eeuw was voorbij en volgens de geschiedenisboekjes beleefde
het land een periode van neergang. Op de kaasmarkt zal er wat de aan
voer betrof voorlopig weinig van te merken zijn geweest, want op 8
augustus 1713 besloten burgemeesteren 4 noodhulpen boven het gewone
aantal aan te trekken. Toch kwamen de slechtere tijden langzaam nader
bij. De runderpest, die in 1713 uitbrak en eerst in 1721 was uitgewoed,
om gevolgd te worden door epidemieën in 1744, 1745 en 1748, had onge
twijfeld een rechtstreekse invloed op de kaasmarkt. Door de enorme
veesterfte was er veel minder kaas, zodat de boeren buiten de markt om
hun zuivel toch wel kwijt raakten. Op 9 april 1735 stelde burgemeester
van der Mieden dan ook voor een "besogne" te houden "over de groote
caasmarkt, om deselve soo veel mogelijk te herstellen en doen accresse
ren, waarvan het verval seer groot is en nog dagelijx grooter werd".
Men was vooral gebeten op huislieden, die voorgaven kaas in het klein
te verkopen, maar die grote partijen de stad insmokkelden en buiten de
Waag om aan hun klanten leverden. Het gevolg was een strenge keur
tegen dergelijke praktijken. In 1738 diende Dirk Kopbier de Oude, op-
siender van de kaasmarkt en vader van de kaasdragers, een request
bij burgemeesteren in, waarin hij zijn nood klaagde over de toestand.
Vier vemen van 7 man en 12 noodhulpen waren zeker geen overtollig
aantal, maar met de kaasdragers was het "soo jammerlijk en slegt" ge
steld, dat hij wekelijks 8 a 9 personen "bij de straat moet opsoeken"
om de dienst waar te nemen. Van de 40 man waren er 18 a 20 tot wer
ken in staat, de rest was "onbekwaam" of kwam nooit opdagen.
Hij bepleitte de aanstelling van 4 of 6 noodhulpen. Verder wilde hij de f
verdeling van het geld of schoving niet op vrijdag doen plaatsvinden, v
maar op zaterdagmorgen om 8 uur, zodat er dan kaasdragers aanwezig c
zouden zijn om op de kaas- en botermarkt te helpen. Een veem zou op
zaterdag vrij kunnen hebben. Omdat hij 71 jaar oud en ziekelijk was, n
stelde hij voor zijn zoon Dirk Kopbier de Jonge als zijn adjunct aan te r
stellen, alsook dat deze hem bij ziekte zou mogen vervangen. Burgemees- H
teren gingen met zijn voorstellen accoord, behalve met de aanstelling n
van zijn zoon als adjunct. Jonge Dirk, die drager was in het gele veem, r
zou zijn beurt moeten afwachten. Twee dagen eerder hadden burgemees- c
teren een Reglement op het werken van de kaas "buyten het ordinaris v
bereyk van de kaasmarkt" vastgesteld. Voor de kortste afstanden mocht
1 stuiver en voor de langste afstanden (naar de Kennemerpoort en de
Geesterpoort) 3} stuiver berekend worden; wel een bewijs dat de draag-
lonen in de loop der jaren drastisch waren verminderd. Dit zal de animo I
om te dragen zeker niet hebben doen stijgen. Op 18 september 1751 werd r
een "Ordonnantie en Reglement omtrent de Camer der Kaasdragers binnen v
de "Stadt" vastgesteld. Deze verwijst naar een voorgaande ordonnantie S
van 24 augustus 1726, maar deze werd in de Keur- en Ordonnantieboeken E
niet aangetroffen. De keur van 1751 is in feite een herhaling van tal van c
bepalingen, die we al eerder tegengekomen zijn. Twee zaken springen c
eruit. Allereerst blijkt, dat de Camer der Kaasdragers een hechte orga- z
nisatie was geworden met nauwkeurig omschreven regels. Men werkte E
nog steeds in vemen en men droeg het geld af aan de tasmannen, die op n
636