af, of het noodzakelijk was dat er zovéél kleding werd vervaardigd. De
damescommissie bepaalde nu dat de kleding voor een gering bedrag onder
de contribuanten van de school zou worden verloot "onder bepaling en
voorwaarde egter, dat die goederen vervolgens aan behoeftigen zouden
worden uitgereikt". De kledingstukken kwamen dus toch terecht waar de
dames vonden dat ze terecht moesten komen en verder deelden zij in hun
verslag over 1845 mede, dat het niet de bedoeling was meisjes van 11 tot
13 jaar in twee jaar tijd tot volleerde naaisters op te leiden, aangezien dit
onmogelijk was. Aan hun verdere werkzaamheden zouden zij stilzwijgend
voorbijgaan, aangezien deze "van geheel huishoudelijke en vrouwelijke
aard zijn en alzoo de attentie van Heeren Bestuurders onwaardig". De spot
is onmiskenbaar en A. de Lange-Wentelpresidente, en E.F. van Elten-
Kruseman, secretaresse, waren kennelijk geen doetjes. Het antwoord van
2 maart 1846 was een hoogdravende brief, waarin het departement ver
klaarde zeer geïnteresseerd te zijn, alsook dat het de school gaarne als
"departementale inrigting" wilde blijven beschouwen en daarom wat meer
gegevens wilde, b.v. hoeveel meisjes de school hadden bezocht en waaruit
de in het verslag gememoreerde wijzigingen, uitbreidingen en verbeterin
gen hadden bestaan. In 1847 werd tevens een breischool gesticht voor kin
deren van de Stadsarmenschool. In 1866 werd de bijdrage van het depar
tement drastisch verlaagd, n.l. van 45,- tot 10,-.
Het volgend jaar ontstond een geschil, aangezien de dames dit subsidie
niet hadden verantwoord. Ze hadden weliswaar te kennen gegeven voor
1868 geen prijs meer te stellen op subsidie, doch dit was geen reden het
niet te verantwoorden. De penningmeester van het departement eiste dat
èn het subsidie van 1866 èn dat van 1867 in de rekening van 1867 onder
de ontvangsten zou worden gebracht. Hoe dit is afgelopen blijkt niet,
doch op 7 april 1868 bedankte de damescommissie voor verdere financiële
steun, "zullende voortaan langs andere weg trachten te voorzien in het
bijeenbrengen der middelen".
Op het verzoek om nadere informatie gaf de damescommissie op 11 mei
1868 te kennen "dat zij met haar schrijven van den 7den April l.l. geene
andere bedoeling had, dan op betaamde en wettige wijze de banden los te
maken, die haar tot dusverre aan het Departementsbestuur der Maatschap
pij tot Nut van 't Algemeen verbonden". Dan zwijgt het dossier, zodat mag
worden aangenomen dat de Naai- en Breischool haar eigen weg ging.
Cy mnastiekschool
In 1845 kreeg een commissie uit het departement opdracht te rapporteren
over de mogelijkheid tot invoering van gymnastiekonderwijs op de scholen.
Het rapport sprak zich uit vóór gymnastiek, doch door gebrek aan midde
len zag het departement geen kans dit te realiseren. In 1849 stelde de
algemene vergadering van de Maatschappij een bedrag beschikbaar om in
de zes voornaamste steden een gymnastiekschool op te richten. Alkmaar
was er niet bij, doch stelde een commissie in om de vestiging van zo'n
school te onderzoeken. In 1850 bracht deze rapport uit. Zij zag voordelen,
namelijk "de weldadige terugwerking van een gezond lichaam op de krach
ten der ziel", welke terugwerking "bevorderlijk moet zijn voor de goede
zeden aan den eenen kant en aan den anderen voor de bekwame uitoefe
ning van de werkzaamheden der arbeidende klassen zoowel als van de be-
roepspligten en ambtsbezigheden", maar ook dreigden er grote gevaren,
o.a. de aanraking der kinderen door de onderwijzer: "Hier moet ieder
kind in de positie, die hij moet aannemen, door de hand des leermeesters
580