koedijkers naar groen - ,g|j
land ter walvisvaart j.p.geus
Veel inwoners van de Noordhollandse steden en dorpen hebben in
het verleden deelgenomen aan de vangst op walvissen. Meestal ver
trokken de schepen in april naar het zeegebied tussen Spitsbergen en
Groenland en keerden dan eind augustus/begin september weer terug.
Het gehele bedrijf werd aangeduid met de naam „Groenlandvaart".
Dat ook zeevarenden uit Koedijk aan deze jacht op walvissen hebben
deelgenomen blijkt uit het Oud Rechterlijk archief van het dorp. Van
de door schepenen te Koedijk gehouden rechtszittingen is de „sche-
penrol" nog aanwezig.
Voor 18 november 1638 staat als eiser op de rol: Jan Pietersz.
groenlantvaerder, met als gedaagde Maerten Jansz. boer.
Op 2 december 1638 wordt dezelfde zaak voortgezet met als eiser
Jan Pietersz harponier en weer als gedaagde Maerten Jansz. boer.
In dit geval werd dus de bijnaam groenlantvaerder en harponier
wisselend gebruikt tot aanduiding van een en dezelfde persoon. We
mogen hieruit afleiden dat genoemde Jan Pietersz „harponier" is
geweest op de Groenlandse walvisvaart. Het geschil dat voor schepe
nen werd berecht had met de walvisvaart niets te maken, zodat
daarop niet verder behoeft te worden ingegaan.
Op 4 februari 1644 komen Dirck Sijmensz. als eiser en Jan Pietersz
Commandeur als gedaagde voor het gerecht. Dirck Sijmensz. ver
klaart in het jaar 1642 met Jan Pietersz. Commandeur naar Groen
land te zijn gevaren. In het vangstgebied aangekomen bleek dat de
door de commandeur aangenomen „specksnijder" zijn vak niet ver
stond. De commandeur had toen tegen Dirck Sijmensz. gezegd: „Nu
mantge, blijff ghij opte vis. Ick salt maecken dat ghij mij sult
bedancken". Blijkbaar was van een extra betaling voor dit bijzondere
werk niets terecht gekomen, want Dirck Sijmensz. eist nu dat schepe
nen de commandeur zullen veroordelen tot het betalen van 6 gulden
voor elk van de acht afgesneden vissen, zijnde totaal 48 gulden. De
gedaagde ontkent echter aan boord iets aan de eiser te hebben
beloofd. Dirck Sijmensz. neemt aan het door hem verklaarde met
bewijzen te staven. Hij legt op 18 februari 1644 verklaringen over van
Cornelis Hendricxs en Frederick Hendricxsz.
299