uiteenlopende groepen de wereld trots werd voorgehouden: als elk land het
zo zou doen, dan lag de wereldvrede binnen handbereik.
Zo zouden we de periode 1850-1918 kunnen zien als die waarin verzuiling
plaatsvond, de vorming van het patroon, dat aanvankelijk nog allerlei kanten
uit had kunnen gaan, maar tenslotte toch tot een verdeling van de macht had
geleid. Daar kwam vervolgens decennia-lang weinig verandering meer in, we
spreken dan van de periode van verzuildheid. De katholieken vormden de
grootste politieke partij en zouden lange, aaneen-gesloten perioden de
minister-president leveren, van Ruys de Beerenbrouck tot Lubbers. De
protestanten hadden veel last van hun onderlinge verdeeldheid, maar konden
gezamenlijk toch volhouden dat Nederland een protestantse natie was
gebleven, ondanks het geboorteoverwicht van de katholieken. Gezamenlijk
hielden katholieken en protestanten de sociaal-democraten buiten het
landsbestuur, al konden die zich koesteren in de gedachte dat ze in vrijwel
alles gelijk hadden en dat op termijn wel een keer zouden krijgen. Op
sociaal-economisch gebied moest er al degelijk met hen rekening worden
gehouden door de omvang van
het NW en op lokaal niveau
nam hun invloed gestaag toe.
En de liberalen tenslotte zagen
er op toe dat dit evenwicht in
grote lijnen gehandhaafd
werd.
De burgemeesters waren
een soort vrederechters en de
werkgevers wisten vrijhandel te
behouden en sterke uitbreiding
van sociale wetgeving te
voorkomen.
En zo zijn we uiteindelijk
weer teruggekeerd naar vier
zuilen, juist omdat ik als het
meest kenmerkende onderdeel
van de verzuiling de manier
beschouw waarop levens
beschouwelijke en materiële
belangen nauw met elkaar
verweven waren geraakt en
vervolgens politiek gewicht
hadden gekregen. Dit laatste