toen het op school niet wou vlotten in het laatste oorlogsjaar, waarin het
voor iemand van mijn leeftijd niet meer geraden was je per fiets op de
openbare weg te begeven, aangezien of je fiets of jijzelf door de Duitsers kon
worden meegenomen, aan een serieuze voorbereiding op het toelatings
examen voor het Conservatorium in Amsterdam.
Voor het Fanfarecorps Kunst na Arbeid stond in die tijd de jonge dirigent
Paul Geugjes, een beroepsviolist, die vanuit Landsmeer elke week op zijn
fiets naar De Rijp kwam, waarmee hij een relatie had, aangezien hij een
dochter van postbode De Jong getrouwd had, die op zijn beurt weer de
trombone bespeelde. Ik bediende in die tijd de pauken, die - naar ik later
vernam - eigendom waren van de voorzitter van het corps de kruidenier Jan
Rijkes, die zijn zaak dreef tegenover het Raadhuis.
Toen Paul Geugjes merkte dat ik, voor mijn 16 jaren al vrij goed piano
speelde, stelde hij voor dat wij kerkconcerten zouden gaan geven. Op mijn
tegenwerping dat ik nog nooit orgel had gespeeld antwoordde hij dat ik dat
best wel zou kunnen. Het was toen een voordeel dat mijn vader predikant
was en ik mocht toen op het orgel in de doopsgezinde kerk gaan oefenen.
Aangezien wij het idee hadden, dat potentiële concertbezoekers uit De Rijp
wel eens niet zoveel kaas gegeten zouden kunnen hebben van klassieke
muziek, maakte ik een uitleg bij de nummers die wij zouden spelen en mijn
vader sprak deze toelichting uit. Dit was het begin van veel meer kerk
concerten, die er tenslotte mee eindigden, toen ik al op het conservatorium
zat en een serie abonnementsconcerten in de Grote Kerk ging organiseren
met wisselende solisten. Voor het laatste concert had ik 2 vleugels nodig
want de in Oostgraftdijk wonende pianist Gerbrand Hop en ik zouden daar
dan op concerteren. Mijn vader schrok zich een ongeluk toen hij hoorde dat
ik die plannen aan het uitbroeden was, want hij vreesde een financieel
debacle, waarvoor hij dan wel eens zou moeten kunnen opdraaien. Ik
verzekerde hem dat ik het goed had berekend en dat bleek ook, want aan de
hele affaire hield ik negen gulden over. Een voordeel voor vader was dat ik
geen zakgeld nodig had, want ik was inmiddels dirigent en organist
geworden in Grootschermer en ook in De Rijp dirigeerde ik de zang
vereniging Voorwaarts, waarmee ik toen operettes uitvoerde. Met daarnaast
wat pianolessen geven kon ik mijzelf toen al aardig bedruipen.
Mijn vader had het overigens moeilijk met zo'n "kunstenaar" in de familie.
Ik was voor hem toch een wat wonderlijk buitenbeentje, die niet bepaald
bezig was zich een gewisse toekomst op te bouwen. Pas toen hij na zijn
emeritaat in de doopsgezinde pastorie in Borne kwam te wonen, dicht bij
Enschede, waar mijn broer Jelle ook doopsgezind predikant was en ik
muziekleraar, kreeg hij er meer vrede mee.
13