overlevering bekend dat ze er waren en waarvoor ze werden gebruikt. Onder
andere dat in het huisje rechts op de prent de sluiswachter zetelde en dat het
tevens dienst deed als "water-en-vuurwinkeltje". Daar kon men voor een
paar centen heet water verkrijgen en een kooltje vuur om er thuis de eigen
kachel mee aan te maken. Volgens de aanwijzing van Spaarman deed het ook
dienst als snoepwinkeltje.
Hoe dat zat met de vuurmakerij in dat winkeltje is ietwat raadselachtig,
omdat er geen schoorsteen uit het dak steekt. Dat is wel het geval op het
huisje voor de nachtwaker. Daar kon ook het dakraam open, zoals Spaarman
heeft geschilderd. Was dat huisje misschien de water-en-vuurwinkel? Het
zou de nachtwaker tussen zijn nachtelijke rondes door wellicht bezigheid
hebben verschaft en hem nopen ook in de zeer vroege morgenuren nog
waakzaam te blijven. Zo konden in elk geval het nuttige en het aangename
worden verenigd: de waker bleef wakker, zat zelf in de warmte en verdiende
met zijn water-en-vuur-service nog een paar centjes bij.
Naast zijn nachtverblijf waren de brandspuiten 1 en 2 gestald. Dat waren
identieke Jan van der Heyden-brandspuiten, zoals de nummer 3 die thans
nog aanwezig is in "De Waag", onder het raadhuis van De Rijp. Deze nummer
3 was gestationeerd in het spuithuisje dat bij de Langebrug heeft gestaan.
De spuiten 1 en 2 zijn uit het dorpsbeeld verdwenen na de aanschaf van
de eerste motorspuit. Dat was nog geen brandweerauto, zoals we nu kennen,
maar een spuit die niet meer met handkracht hoefde te worden bediend, be
halve voor het aanslingeren van de motor. De aanschaf van die motorspuit
geschiedde kort voor of tijdens de eerste wereldoorlog. Dat zou tevens een
aanwijzing kunnen geven omtrent het tijdstip waarop de bouwsels tussen de
steunberen zijn gesloopt.
Voor de spuiten van weleer, die nog uit de werkplaats van Jan van der
Heyden te Amsterdam afkomstig waren, was per spuit een legertje van 44
man nodig om een straal water te produceren: twee man aan de "zuiger",
vier man aan "de bak", die per kwartiertier werden afgelost: de mannen van
het eerste, tweede en derde kwartier. Dat waren er dus al 18. Twee mannen
waren nodig voor het eventueel verplaatsen van de (leren) brandslang, die
niet gesleept mocht maar getild moest worden vanwege de kwetsbaarheid
van het leer. Er waren twee piekeniers, die langs de slang patrouilleerden om
te voorkomen dat die lek gestoken of doorgesneden zou worden.
Een dergelijke sabotage kwam voor als iemand er belang bij had dat de
brand niet zou worden geblust ("in de brand uit de brand") met het oog op
de verzekeringsuitkering.
Bij nachtelijke brand waren twee lantaarndragers nodig: een bij de zuiger
en een bij de bak. Oorspronkelijk, in de dagen van Jan van der Heyden,
116