en van dat college waren maar vijf steden lid, namelijk Enkhuizen, Delft,
Schiedam, Brielle en Rotterdam. Andere steden werden niet toegelaten. Het
zullen dus wel allereerst de haringvloten van deze steden zijn geweest die
van deze bescherming profiteerden", aldus wijlen de heer Hoek. "Maar", zo
vervolgt hij, "ik meen wel eens te hebben gelezen dat bijvoorbeeld Enkhuizen
zelf voor dat doel ook soms een of twee oorlogsschepen uitrustte. Het is te
verwachten dat ook de Rijper haringvissers bescherming zochten bij die
Enkhuizer vloot en dan vermoedelijk tegen goede betaling".
Hij geeft in zijn brief nog een aantal bijzonderheden over de haringvisserij
die van De Rijp uit werd bedreven. Namelijk dat van 1593 af het
haringvangstseizoen begon op 24 juni.
"De weg van de Noordzee naar De Rijp was lang en moeilijk. Daarom losten
de Rijper haringbuizen hun vangsten gewoonlijk in Enkhuizen, om weer
spoedig zee te kunnen kiezen.
De vangst, handel en export van haring waren in de Republiek van zo grote
betekenis dat er een menigte voorschriften bestond. Onder andere om de
kwaliteit te handhaven. Die voorschriften werden echter tevens in hoge mate
gebruikt om het platteland en de dorpen te discimineren ten opzichte van de
bevoorrechte steden. Zo was bijvoorbeeld de "haringpakkerij", dat is het
definitief overpakken in de tonnen voor de export, een uitsluitend recht van
de steden, waar dat gebeurde onder streng toezicht (door de haringpakkers-
gilden.-B.) Dat mocht dus niet in De Rijp gebeuren. In Noord-Holland was
het haringpakken vooral belangrijk in Enkhuizen en in Amsterdam. Uiter
aard hing dat samen met de haringhandel."
Drie reizen
"Per seizoen", aldus dr.Hoek, "werden hoogstens drie reizen gemaakt (van
het vangstgebied naar de aanlanding in Enkhuizen.-B.) Na de laatste reis
kwamen de buizen naar De Rijp, meestal via Edam en dan over de Purmer
en de Beemster en na de droogmaking van die meren door de ringvaarten
ervan. In de wintermaanden werden dan in De Rijp de buizen gekalefaterd en
opnieuw uitgerust voor het komende vangstseizoen. De reders waren tevens
eigenaren van houtzaagmolens, scheepstimmerwerven, lijnbanen, pelmolens,
oliemolens enz. Ze waren dus meer fabrikanten dan reders, maar hun rederij
was de basis voor hun nijverheid. Onder die reders waren veel doopsgezin
den. Het is dus te begrijpen dat de doopsgezinde kerk en het doopsgezinde
weeshuis in De Rijp over grote fondsen beschikten".
102