was toch de kaaszolder, waar we tussen de kaasrekken konden doorhollen en
waar we de kaaskar konden laten bolderen, met één van ons er in.
Vreemd eigenlijk dat ik toen dat geluid nooit heb vereenzelvigd met dat van
onweer, ofschoon het er wel terdege op léék. Misschien maar goed ook, want
ik was doodsbenauwd van onweer.
Nee, ik ben op een andere manier een tijdlang bang geweest van het gebolder
op die zolder, als de andere jongens daar tekeer gingen met die kar. Dat
kwam doordat ik, beneden bij de kaaspersen en in gezelschap van één van de
knechts van buurman Ter Beek, die jongens over de zolder hoorde hollen
achter de kaaskar, terwijl ze allerlei kreten slaakten. Alsof ze achterna
werden gezeten.
"Waarom deden jullie dat", vroeg ik aan een van hen, toen ze naar beneden
waren gekomen.
"D'r woont een kerel met twee koppen op zolder. Die zat ons achterna",
fantaseerde hij.
Ik heb, vijf of zes jaar oud, wekenlang niet de moed gehad mij op het terrein
van "De Ceres" te wagen zo lang die kerel met twee koppen daar op zolder
woonde, totdat Klaas Hooyberg, één van de twee kaasknechts, me
toevertrouwde dat hij hem had weggejaagd. Dat geloofde ik ook, want Klaas
sliep op die zolder, in de bedstee.
13