102
Beide auteurs herinneren aan de bloeiende welvaart, waardoor de Rijp haast
gelijk werd aan een stad, maar schrijven de ontredderde inwoners die de
weelde niet konden dragen Gods onverbiddelijke oordeel toe.
De Amsterdamse boekverkoper en dopers vermaner J.Ph. Schabaelje zegt
daarover in zijn relaas over de grote brand, dat aan Leeghwater's boekje werd
toegevoegd, het volgende:
"Te geloven dat alles by geval geschiet, zonder dat God zijn opzigt ergens in
heeft, is goddeloos en al te verre buiten 't spoor geloopen. Te gevoelen dat de
Rijpers de straffe boven andere menschen verdient hebben is reukeloos en
zonder verstant geoordeelt."
Schout, schepenen en vroedschappen stelden bij resolutie een gedenk-, vasten-
en bededag in, jaarlijks op 7 januari te houden. Tweehonderd jaar later werd
besloten dit alleen te doen als 7 januari op een zondag valt. Nadien is het in
onbruik geraakt.
Wederopbouw
Na het puinruimen werd met voortvarendheid gewerkt aan het "optimmeren
van steenen en pannedakke huizen." Honderden gevluchte gezinnen moesten
weer worden ondergebracht. Niet alleen woningen waren in de as gelegd,
maar ook pakhuizen, hekelhokken, veestallen enz.
Behalve de kerk van de gereformeerden was ook het "predick-huys" van de
doopsgezinden verwoest. Het werd in 1656 vervangen door een groot stenen
gebouw. Een landelijke inzamelingsactie door doopsgezinde gemeenten bracht
ruim 56.000 gulden op. Daarvan kon je toen een machtig bouwwerk
neerzetten. Engel Arentsz. van Dooregeest, medicus en doopsgezind leraar,
spreekt in "Den Rijper Zeepostil" over "een nieuwen tempel, zijnde enckel
van steen, soo wyd, ruym, ordentelyck ende deftig in alles, ende boven met
drie besondere kappen gedeckt, dat men diergelijcke te platten lande in
gantsch Hollandt onder de gemelde gesintheyt niet veel en vinden sal". (1699)
De Grote kerk was nog niet zo lang tevoren vergroot (1635), waartoe voor
meer dan 25.000 was geleend. Onder zware financiële zorgen gebukt, stond
de gemeente nu voor een nog zwaardere opgave. Op 5 september 1654 werd
door schepenen en vroedschappen besloten van dorpswege de materialen te
kopen voor de nieuwe kap en het gewelf. Reeds in 1655 kon men zeggen dat
de kerk geheel was hersteld en "schoner dan tevoren vercierd".
Pas in 1661 werd de herbouw van de geheel ingestorte toren ter hand
genomen. Twee commissarissen werden belast met de leiding der
werkzaamheden, Cornelis Jansz. Stijns en Klaas Klaasz. Hilms. Ook werden
twee gecommitteerde penningmeesters aangewezen. Geldschieters waren Mr.
Jacob Colleman, Jan Klaasz. Marts en Auwel Pz. Prins. De leningen
bedroegen in totaal f 7260. Daarbij kwamen de collecte die 1521:16:8 had