Verteld wordt dat de Pinksterblom, een ongetrouwd meisje, op een
burry stond die werd gedragen door vier andere meisjes. Het staande
meisje was omhangen met twintig zilvertuigen, tien zilveren bellen,
drie beugeltassen en vijfentwintig barnstenen en bloekoralen kettingen.
In de rechterhand droeg zij een zilveren kommetje en in de linkerhand
een zilveren bel die zij liet rinkelen als de omstanders geld gaven. In
Leiden, waar de Pinksterblom op tweede Pinksterdag rondging, werd
het volgende liedje gezongen:
"De Pinksterbruid, die gaat vooruit, haar voetjes die willen niet horen,
en als ze dan niet horen wil, dan gaat de bruid verloren."
De oorsprong van de Pinksterblom ligt in het verleden verborgen. In
1736 noemt ene Bernard Picard het een belachelijk gebruik, waaraan
heidens bijgeloof ten grondslag ligt. Christelijke rituelen hadden veel
heidense gebruiken dan wel vervangen, maar vaak hielden veel oudere
volksgewoonten nog lang stand.
De vrijstermarkt was een heel andere kwestie. In 1681 schrijft P. de
Neijn in zijn 'Lusthof der Huwelijken' over de Schermerhornse Vrij
stermarkt. Jongelingen die 'trouwensgezind' zijn, nemen een uitroeper
in de arm. Die gaat door het dorp en verkondigt op alle hoeken van
de straten luidkeels dat vrijsters zich kunnen vervoegen in herberg De
Valk. Daar zal tabak, bier en brandewijn te krijgen zijn. De schrijver,
die beweert erbij te zijn geweest, zegt dat er meteen een stuk of wat
meisjes naar de herberg kwamen.
De mannen begonnen eerst flink tabak te roken en te drinken. Even
Dus wierd voorheen de Veldheer met zijn schild
Te Rome door het krijgsvolk opgetilt.
Wat toch wil zulk een ommegang bedieden
'De Pinksterbloemword dus bij deeze lieden
Met zang en spel, eens in het jaar geviert,
Dit 's de oorzaak, dat dees maagd dus is verciert.