No. 7. Spillebeen oude landweerman.) Toen ik nog jong en vroolijk was, Toen was ik een flink soldaatje, Maar nu ik negen kinders heb, Nu is 't een ander praatje. Al ben ik ook van de ouwe trant, Ik strijd toch mee voor 't Vaderland. Al breekt de maan verrad'rlijk door, Gebruik ik bril en kwispedoor. Al mot ik me haast geneeren Ik mot mee exerceeren. Toen 'k wegging, zei mijn ouwe Trien: „Zeg Jan, 'k doe niks dan beven, Hier heb j' een ham met leverworst, Dan heb je wat te leven." Al kraakt je been, al breekt je scheen, Al zak je door je knieën heen, In plaats dat men zoo iets belet, Gaat men je keeren op je bed. Men gaat dé ziel beklagen, Toch gaat men hem nog plagen. Het mooiste ding van Nederland, Is vast de landweerwet. Wanneer je zes-en-dertig bent, begint nog eerst de pret. Al kwelt je jicht en rheumatiek, Je moet toch meedoen aan de kliek. Al zit je op een warme stoof, Al ben je als een kwartel doof, Al mot je 't soms nog leeren, Je moet mee tirailieeren. Toen ik pas 18 jaren was, Had 'k meissies, wel bij tweeën. Ze kusten mij dan mond en wang; 'k Heb heel wat afgevreeën. Maar nou, ik schaam mij op mijn eer, Geen keukenmeissie neemt mij meer. Ze roepen: „kijk daar gaat papa, Zijn oudste is al zestien ja!" Al krijg ik nou geen zoenen, Ik moet in' er mee verzoenen.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Een Nieuwe Chronyke van het Schermereiland - Graft-de Rijp en Schermer | 1993 | | pagina 31