schermlinnen wist de fietsenmaker van Oost-Graftdijk, Cor
Kaay, ze nog te repareren. Dat hield een dag, op z'n hoogst.
Eens gebeurde het dat de band het voor twaalven begaf, op de
Oostdijk bij de Meningweersweg. Het stroomde van de regen en
ik kon niet anders dan te voet verder gaan. De wegen waren
in die tijd slecht onderhouden. Kun je begrijpen, in het
vijfde oorlogsjaar. Ik stapte dus van de ene kuil vol water
in de volgende. In het donker tegen de avond was ik eindelijk
op het Zuideinde van Grootschermer.
Ik kon daar aanschuiven bij Jan Bergsma. Ik had altijd brood
mee, maar dat was met de middag al geconsumeerd en ik was
nog lang niet thuis. Dat werd tegen twaalf uur 's nachts,
nadat ik de fiets in Oosterbuurt bij Kaay had afgegeven, die
hem altijd de volgende morgen gerepareerd in West-Graftdijk
afleverde.
Na thuiskomst moesten eerst de medicijnen nog klaar gemaakt,
die Broekhuis de andere morgen ging bezorgen, na het melk-
monsteren bij de boeren. Op een gegeven moment liet hij het
afweten. Ik moest zoeken naar anderen die het wilden doen.
Daar was er één bij die het makkelijker vond ze maar maar in
de graskant van het Noordhollands kanaal te deponeren. En ik
had een boze patiënt: waar zijn "kruien", zoals hij de medicij
nen noemde, bleven. De bezorger heette in de volksmond ook
een "kruienjongen". Vroeger waren de medicijnen meestal af
treksels van kruiden. Vandaar die naam. Ook Cor Booy nam die
taak enige tijd op zich.
Op een dag was het zonneschermlinnen op. Het fietsen op
"lucht"banden was afgelopen. Een van de laatste ritten was
op een vroege ochtend,naar ik meen begin april 1945, toen
ik bij een kraamvrouw in de Woudaap, de molen aan het eind
van de Tapsloot bij West-Knollendam, geroepen werd. Bij het
Groene dijkje, aan het eind van de Kogerpolder, sprong weer
mijn band. De kraamheer zette gauw mijn verloskoffer op zijn
fiets, waarop ik de tocht voortzette, met de kraamheer hol
lend naast mij. Aan het eind van de Markervaart lag zijn
schuitje, waarmee wij over voeren naar de molen. In een klein
huisje naast de molen lag de kraamvrouw in de bedstede. Op
de eerste kreet van het borelingske sprong het hondje blaf
fend naar het nieuwe wezentje, dat hij nog niet kende en
als indringer in zijn territorium beschouwde.
In het vervolg werd de praktijk gereden op "antiplof", d.w.z.
op de kale velg. Cor Booy leende me zijn fiets met Broekhuis
banden. Dat waren banden van, geloof ik, gasslang om de