Een Schermerhorn er op Jan Mayen-eiland
In de zestiende was er een drukke walvisvaart bij Spitsbergen
en Jan Mayen Eiland. De schepen arriveerden in het voorjaar
bij de jachtgronden en voeren in het najaar weer naar huis.
Waar met succes wordt gewerkt, zijn kapers op de kust. In die
tijd waren dat Engelsen en Spanjaarden oftewel Biscayers.
Deze lieden bezochten de walvisstations nogal eens als de
Hollanders weg waren en vernielden de gebouwen, bedrijfsuit-
rusting en voorraden. Om dit te voorkomen werd besloten een
groepje vrijwilligers achter te laten om de eigendommen te
beschermen.
Op Jan Mayen Eiland bleven 1633 de volgende mannen achter:
Outgert Jacobsz van Grootenbroeck (bij Enkhuizen) als
commandeur
Adriaen Maertensz Carreman van Schiedam als boekhoudes
Dirck Pietersz van Veenhuyse (bij Heerhugowaard)
Pieter Pietersz van Haarlem
Bastian Gyse van Delfshaven
Geraert Bautyn van Brugghe
en
Theunis Theunisz van Schermerhorn als kok
Op 26 augustus sprak de kapitein de zeven matrozen toe die op
het eiland zouden overwinteren. Hij sprak hen moed in wenste
hen succes. Na afscheid te hebben genomen gingen de overige
walvisvaarders scheep en zette de vloot koers naar huis.
Diezelfde dag begint Adriaen Maertensz Carreman, de boekhou
der, zijn journaal met de woorden "zo ging onze vloot onder
zeil met noord-oosten wind en heel hol water, dik weer.
De mannen hebben niet veel meer te doen dan de omgeving in de
gaten te houden. Op 20 september voelen ze zich veilig: het
walvisseizoen is nu echt voorbij. Ze halen het kruit uit de
kanonnen, omdat zij "door gods genade voor de rest van het
jaar van Biscayers bevrijd zijn"
Op 1 oktober maken de mannen een uitstapje: "'s Morgens
besloten wij om naar de zuidkant van het eiland te gaan en
nadat wij een zoopje brandewijn gedronken hadden en de
vroegkost op hadden, zijn wij er samen heen gegaan."