Het conflict met de vissers
72
Het conflict tussen de bedijkers en Alkmaar kwam bij de Staten
van Holland terecht. Dezen benoemden commissarissen, die de
kwestie moesten beslissen. In mei 1638 bepaalden de commis
sarissen dat er inerdaad een zo recht mogelijke vaart langs
de noordkant van de Starnmeer moest worden gemaakt. Toen de
Rijper regenten werden geconfronteerd met de onvoorziene uit
gaven die dit met zich mee zou brengen, legden zij het hoofd
in de schoot. Zij traden terug uit het college van hoofdinge
landen, ten gunste van vertegenwoordigers van de grootste
participanten in de onderneming, de steden Hoorn, Enkhuizen,
Monnickendam en Purmerend. Namens de Amsterdamse beleggers
trad jonkheer Reinier Pauw op als hoofdingeland. Pauw zelf
nam voor 60 morgen deel in de bedijking. Door deze wisseling
van de wacht ging de relatie tussen de droogmaking en de
armen en de kerk van De Rijp verloren (10).
Omdat de vaart, in verband met de scheepvaart, zo weinig
mogelijk bochten mocht tellen, waren de bedijkers genoodzaakt
een van de uitlopers van het Starnmeer, het Kamerhop, apart
te bedijken. Over het exacte traject dat de vaart zou moeten
volgen ter hoogte van het gehucht Vinckhuysen, tussen Oost
en West-Graftdijk, ontstond naderhand nieuw geharrewar met
Alkmaar. Hier lieten de bedijkers tenslotte een stuk water,
het Vinckhuyser Hop, maar onbedijkt om een ongewenste kronkel
in de vaart te vermijden. Uiteindelijk werden de bedijkings
werkzaamheden pas in 1643, elf jaar na het verlenen van het
octrooi, voltooid (11).
Bij de aanleg van de vaart langs de noodzijde van het Starn
meer raakten de bedijkers in moeilijkheden met de vissers van
Laen- en Barndehuysen. Als gevolg van de aanleg van kaden
langs de te maken vaart, dreigden de vissers hun uitweg
te verliezen naar de dijk rondom het Schermereiland. Boven
dien was er geen plaats voorzien waar zij hun schuitjes kon
den afmeren. Dit alles vormde voor hen aanleiding in 1642
een klacht in te dienen bij de Gecommitteerde Raden van West-
Friesland en het Noorderkwartier, het dagelijks bestuur van
de Staten in het gebied ten noorden van het IJ. Zij waren in
het octrooi aangewezen, dit soort kwesties op te lossen.(12)
De Gecommitteerde Raden lieten de beslissing van de zaak
over aan een van hun leden, Thomas van Egmond van der Nyen-
burg (13). Op 8 augustus 1642 bepaalde hij, na persoonlijk de
situatie in ogenschouw te hebben genomen, dat de bedijkers in
het verlengde van een achter Laen- en Barndehuysen lopend