8
OVER GULDENS, STUIVERS, PENNINGEN EN NOG MEER.
"Loodwit te toetsen hoeveel er in gevonden word dat geen
Loodwit is. Neem een pond Loodwit doe het in een IJzer
lepel en laat het smelte het word weer lood als VoorHeen,
en Zoo Gij dan van 1 Pond gesmolten loodwit l\ onc overHoud
is uw loodwit Goed.
Als slot een gedicht je: "Ach bedroeft mag ik wel schrijven
Die ik wil kan ik niet krijgen,
Die wel wil en ik niet mag
Die Zie ik voor mijn oogen Alle dag"
Deze ontboezeming uit een kennelijk opgekropt gemoed stond
tussen de ambachtelijke wenken in. De tekst komt overigens
bekend voor.
J.Pielage.
In de Chronyke van oktober '90 is op de 3e regel van blz.14
een storend foutje binnengeslopen. Een gulden was namelijk
geen 20, maar 16 penningen. Sorry voor het ongemak.
Geldzaken brachten in vroeger eeuwen moeilijke rekenklussen
met zich mee. Arme kinderen die dit moesten leren. Met
guldens en centen, in een decimaal stelsel, zijn de leerlin
gen van nu beter af.
Overigens bestonden de genoemde penningen niet als muntstuk.
Het was alleen maar een rekeneenheid in het noteringssysteem
van de boekhouder. De kleinste munt was de duit, die een
waarde vertegenwoordigde van twee penningen. Een oordje was
een dubbele duit, oftewel stuiver. Voor een oordje kocht
je vroeger een appel èn een ei. Verder had je nog de schel
lingen 6 stuivers), guldens (20 stuivers) en daalders
(30 stuivers). De goudgulden, gouden rijder en gouden dukaat
hadden wisselende waarden.
Al deze munten waren gangbaar tot 1816. Na de val van
Napoleon werd Nederland een koninkrijk en bij de eerste munt
wet, van 28 september 1816, werd een geheel nieuwe munten-
serie uitgegeven: goudstukken van 10 en 5 gulden,
zilverstukken van 3 gulden, 1 gulden, i gulden, kwartje,dub
beltje en stuiver en tenslotte koperen centen en halve
centen. Het 3-guldenstuk werd al spoedig vervangen door de
rijksdaalder en naderhand werd de serie aangevuld met de hal
ve stuiver.