Kerkbestuur vreest milieuramp(1879)
2
De Rijp was van ouds al min of meer berucht om de wei
nig aantrekkelijke geuren die werden verspreid door
leerlooierijen, walvistraan- en beenderlijmkokerijen.
Op 6 februari 1779 schreef Agatha Deken, die met de
dichteres Betje Wolff een huis aan de Rechtestraat be
woonde, aan een relatie in Amsterdam:Wij woonen in
een Land, druipende van walvischtraan, vloejende van
melk en booter; dan eenige Leerbereiders hebben het
hier stinkende voor ons gemaakt; hunne handen hebben
putten gegraven, dezelve met lellen en vellen opgehoopt,
die daarin laten rotten en dus een Lijm bereid, zonder
welken uwe stad niet bestaan kan; dus doen wij onze zin
tuigen geweld aan om uwe stadgenooten te verpligten; Q
wat is dat groot.'
Honderd jaar later, op 9 november 1879, riep pastoor
Finkenflügel zijn kerkmeesters voor een onwelriekende
zaak in spoedvergadering bijeen. De samenstelling van
het kerkbestuur was toen nog exact volgens de regels die
in 1804, toen kerk en pastorie van Noordeinde naar De
Rijp verhuisden, in een contract waren vastgelegd. Aldus
was één der kerkmeesters afkomstig uit De Rijp, in dit
geval Willem Oldewelt van het Oosteinde; één uit Graft,
te weten Piet van Langen; één van Noordeind, Jacob Bij
voet uit de Mallemeer en als vierde iemand van buiten
deze drie dorpen, Jan Roskam uit de Starnmeer.
Zodra het gezelschap compleet was, vertelde de president,
in casu de pastoor, aan zijn medebestuurderen dat een
schrijven was binnengekomen van het gemeentebestuur,
met de volgende inhoud:
"Het Gemeentebestuur van De Rijp, voldoende aan art. 6
der wet van 2 juny 1875, Staatsblad N 95,
geeft bij deze kennis aan de Roomsch Catholijke gemeen
te te Rijp, als eigenares van het perceel Sectie B no. 85]
dat door Klaas Ruiter, koopman en huidenzouterver
gunning is gevraagd om in het huis, kadastraal bekend
in Sectie B no. 767 ,een huidenzouterij op te richten.
Rijp, den 31 October 1879
Het Gemeentebestuur voornoemd,
T. Haitsma Muiier, burgemeester
S. Appel, secretaris.