"In de hekel hokken hingen de bossen aan de wand, te
drogen. "Leden" werden ze genoemd. Ze waren zo'n meter
of drie lang. Aan het schot zaten klampen. Daarop werden,
met een zware moker, de leden stukgeklopt, in lengtes
van zowat een meter. Dat was de maat waarmee ze aan het
werk gingen.
Die stengels waren dik en plat en moesten worden door-
gehekeld. Je nam een bos in de hand, zo dik als je kon
omvatten, en sloeg het in het hekelblok. Dat was een
blok met stalen pennen. Vlijmscherp waren ze. Ik schat
dat er zo'n vijftig pennen in een blok zaten. Het kun
nen er ook wel meer geweest zijn: vijf of zeven rijen
achter elkaar en "in verband". Als de bos er in was
geslagen, moest ie door de pennen worden getrokken.
Dat was zwaar werk. Je kon dan ook niet de hele bos
er doorheen halen. Nee, dan mocht je er wel een paard
voor zetten. Het ging bij kleine beetjes tegelijk.
Tien, hooguit vijftien centimeter. Als de helft van de
streng zo was doorgehekeldwerd ie omgedraaid om ook
de andere helft door te hekelen. Maar als je niet oplette,
werd er wel eens een stuk vergeten waar je met je hand
het bos had vastgehouden. Kwam je dan later, met het
gehekelde produkt voor de keuring, dan zeiden ze:
"Hé, de hand zit er nog in". Dan kreeg je er minder
voor uitbetaald.
De vezels moesten goed los zijn. Dat noemden ze het
"karrel". Daarvoor werd betaald. Het bijprodukt werd
"werk" genoemd. Dat was afval. Je kreeg er niks voor,
maar het werd ook niet weggegooid. Het ging naar de
breeuwers, die er de naden van schepen mee dichtten.
"De breeuwer geeft het werk uit handen", was een gezegde
dat men indertijd wel bezigde.
Tijdens het hekelen bleef tussen de tanden van het hekel-
blok ook materiaal achter. Dat werd er uit gehaald en