aanvankelijk 170,werd voldaan en de rest pas op
6 augustus 1761. Kennelijk genoot de doopsgezinde
gemeente het nodige vertrouwen en het nog nodiger
krediet bij de betreffende houtleverancier. Dat de
doopsgezinde gemeente West-Graftdijk ook in latere
jaren nimmer een rijke gemeente is geweest, blijkt
wel uit de correspondentie die met de zeer welge
stelde doopsgezinde gemeente Haarlem is gevoerd in
de jaren 1792 tot 1852. Die correspondentie betrof
de subsidie welke "Haarlem" aan West-Graftdijk deed
toekomen. Elk jaar daalde daardoor in Graftdijk een
milde bui van 50,uit "de menniste hemel" (zoals
"Haarlem" onder de doopsgezinden wel wordt genoemd).
Tot slot kan nog worden opgemerkt dat het samengaan
van Doopsgezind West- en Oost-Graftdijk in 1921
toch ook niet helemaal nieuw was. Er bestond al
minstens sinds de Franse tijd, dus eind 18e eeuw,
overleg over de benoeming van de "leraren" die
steeds voor beide gemeenten werden benoemd. Dit
overleg en het latere samengaan maken deel uit van
een historische lijn, die tot op de dag van vandaag
kan worden doorgetrokken, nu de Doopsgezinde
Gemeente Graftdijk deel uitmaakt van een samenwer
kingsverband met de doopsgezinde gemeenten De Rijp
en die van Zaanstreek-Noord: gemeenten die anno 1758
al door financiële bijdragen de bouw van het nu ruim
50 jaar geleden verdwenen kerkje in de Zuiderstraat
van West-Graftdijk mede mogelijk hebben gemaakt.
C. Booy
- 6 -