adellijk geslacht. Het enige wat hij
te bieden had was zijn kunstenaar
schap. Onacceptabel in de ogen van
de Gelderse adel.
In 1863 verloofde hij zich met zijn
vroegere buurmeisje, de 34-jarige
Suzanna Annamaria Johanna Clau-
dina Elisabeth Anemaet. Toen zij
aan tyfus leed, had hij aan haar
ziekbed gewaakt. Hij zou 'voor God
de plegtige belofte' hebben gedaan
'dat, zoo zij in leven bleef, haar later
ten huwelyk zoude vragen'. Bij het
aantekenen van het huwelijk op 14
mei ten huize van de familie Ane
maet, riep hij uit: „God heeft haar
aan mij geschonken." Het huwelijk,
dat een society-feest moest worden,
werd vastgesteld op 24 mei. Twee
dagen voor de plechtigheid schreef
Alexander een brief aan de vader
van zijn bruid waarin hij het einde
van zijn relatie met Marie aankon
digde. Met een kattenbelletje nam
hij afscheid van haar, liet haar ver
bouwereerd met haar bruidstoilet
achter en nam overhaast de benen
naar Parijs.
Alexander verklaarde later dat hij
zich in haar karakter had vergist
en dat een samenleving met haar
niet met zijn idealen overeenkwam.
Marie gaf volgens hem blijk van een
sensuele instelling, ze kon heftig
uitvallen en ze ging nogal vrijmoe
dig met andere mannen en 'hoogst
onkiesch' met de financiën om.
Alexander vereenzaamde en leidde
verder een kluizenaarsbestaan in
Arnhem. Hoe actief hij als kunste
naar ook was, hij voelde zich mis
kend en verguisd. Met zijn wantrou
wen bouwde hij een muur om zich
heen en vervreemdde zich daardoor
van de wereld. De historicus H.M.
Werner schreef over hem: 'Ver-
Huell had slechts weinig vrienden;
zijn eenzelvig ietwat ij del, weinig
méégaand, lastig, soms wispelturig,
door ware en ook door vermeende
grieven dikwijls bitter en kwaad
denkend karakter gaven daartoe
aanleiding.'
VerHuell snakte naar een konink
lijke onderscheiding. Die zou hij bij
zijn 70e verjaardag ook zeker heb
ben gekregen, ware het niet dat hij
zich die door eigen gedrag door de
neus boorde. Verbitterd plaatste hij
een advertentie in de krant met de
tekst: 'Men schrijve op mijn graf:
Hij deed veel voor zijn Land - zijn
Land deed niets voor hem.'
De laatste jaren van zijn leven wijdde
hij zich aan het verdelen van zijn
aanzienlijke erfenis. Twee aquarelte
keningen van fort Lasalle (het latere
fort Erfprins), die zijn vader Maurits
in 1814 in dienst van zijn oom, ad
miraal Carel Hendrik VerHuell, had
gemaakt, schonk hij aan de gemeente
Den Helder. Op 28 mei 1895 over
leed hij. 'Een enkele koets volgde den
lijkwagen. Eenige nieuwsgierigen
stonden in de Hoogebergstraat. Het
was als gold het de uitvaart van een
vergeten burger', zo beschreef Johs
Dyserinck, van 1861 tot 1879 doops
gezind predikant in Den Helder, zijn
uitvaart.
Onderstaand fragment is afkomstig
uit 'Het Dagboek van Alexander
VerHuell 1860-1865', Jan Bervoets
en Rody Chamuleau, De Walburg
Pers, Zutphen 1985.
Alexander VerHuell voelde zich miskend
als kunstenaar en leidde een eenzaam
bestaan.
Toertje naar Kijkduin: poëtische
impressie
'Woensdag 21 Mei 1862. Morgen
reis ik met mijn Moeder naar het
Nieuwe-Diep om aan den Helder bij
mijn Tante Bouricius te gaan logee-
ren
24 Mei. Wij hebben een 8 dagen
allergenoegelykst aan den Helder
doorgebragt. Een toertje naar Kijk
duin heeft vooral een poëtische
impressie bij mij nagelaten. Terwijl
mijn Moeder en Tante uitrustten
wandelde ik met mijn nichtje Fannij
en eene logée Mina de Sturler naar
het strand. Met rooden gloed neeg
de zon ten kimme; okergeel blonken
de Haaks, die verraderlyke, maar
tevens beschermende zandbanken
onzer kusten in den avondnevel,
boven de veelkleurige golven; twee
wrakken, zwarte geraamten van
gestrande schepen lagen daar -
slagtoffers van den laatsten storm.
Maar nu dansten vrolyk schepen en
stoombooten de wijde, wijde zee in;
dames, met ligte zomerhoeden wan
delden op het dek heen en weder,
kinderen speelden om haar heen,
en luide klonk het Hurrah! van een
transport koloniale troepen, waar
voor driemaal de vlaggen der oor
logsschepen neergehaald werden.
Het was alsof de eenzame wrakken
de uitzeilenden uit de verte een
zacht 'Memento mori!' toeriepen.
De meisjes dachten daar niet aan,
zij vlogen langs de duinen, speelden
met de branding, zochten schelpen
en zeeplanten en lieten de avond
wind dartelen met haarlokken en
linten.
Achter den vuurtoren vonden wij
een menigte van duinrozen: het
eenvoudig, reinwit bloempje, groey-
ende te midden van zand en helm,
aan den rand des Océaans, onder
den ruwen adem der stormen, is mij
bijzonder lief.
Ik zette mij neder op de duinen en
bewonderde de zee, en de onder
gaande zon, en de meisjes die bou-
7