noordwestenwind. De veerboot
van Texel ploegde zwaar naar de
overkant. Nederland bestond nog;
ik kon het al horen en zien, rook
het nog niet. Pas in de marinehaven
rook ik Nederland, de geur van Ne
derland. Op de kade stonden hon
derden mensen.
'Wat zou hier aan de hand zijn?'
vroeg ik aan Jacob.
'Aan de hand zijn?' vroeg hij, 'waar
om zou er iets aan de hand zijn?'
'Omdat er zoveel mensen staan.
Het lijkt net zoals er een ongeluk is
gebeurd.'
'Ongeluk? We varen thuis. Noem je
dat een ongeluk?'
'Die mensen staan hier toch niet
voor ons?'
'Niet voor ons? Man, wassertje, al je
familieleden hebben al een maand
geleden bericht gekregen waar en
hoe laat we zouden afmeren. Tien
tegen één dat je vader en moeder er
ook staan.'
'Mijn vader en moeder? Welnee,
hoe kom je erbij.'
'Ik zou anders maar eens goed kij
ken met die OMO-ogen van je.'
Verbaasd tuurde ik naar al die in
hun zondagse kleren gestoken en op
de kade onrustig ronddrentelende
figuurtjes. Toen schalde een stem uit
de menigte: 'Adriaan.'
'Mijn grootvader,' zei ik tegen Jacob.
Bezorgd dacht ik: 'Hij zal toch wel
een treinkaartje van de marine ge
kregen hebben? Helemaal naar Den
Helder! Ongelofelijk!'
'Adriaan.'
Weer die kolossale stem. Ja, het was
beslist mijn grootvader. Hij was
voor mij naar Den Helder gekomen.
Misschien kon hij nog wat rond
wandelen in de stad, of mocht hij
wat van de Rijkswerf zien. Om enkel
voor mijn thuisreis te komen, dat
was wel erg mager. Met beide armen
zwaaide ik. Zou hij me zien? We le
ken allemaal sprekend op elkaar. Zo
ver mogelijk ging ik over de reling
hangen. Weer klonk zijn stem: 'Pas
op! Dadelijk donder je voorover en
kom je tussen wal en schip terecht.'
Toen zag ik hem. Schuin achter hem
stonden mijn vader en mijn moe
der
Zo'n geweldige dijk
In Maassluis leek niets veran
derd. Daardoor kon ik er niet meer
wennen. Gelukkig hoefde dat nau
welijks; gelukkig moest ik nog een
paar maanden dienen. We lagen op
de Rijkswerf, 's Avonds wandelde ik
over de Dijk van het Wierhoofd tot
Huisduinen en terug. Den Helder
deed mij aan Maassluis denken. Er
was een haven. Er voer een veer
boot. Vele straten droegen dezelfde
namen. Liep je 's avonds door de
stad dan zag je overal blauw flik
kerende televisieschermen. Maar
zo'n dijk, zo'n geweldige, hoog bo
ven alles oprijzende dijk, zo'n dijk
die je droeg, ophief, naar de hemel
tilde, zo'n dijk ontbrak in Maassluis.
Lopend op die dijk, 's avonds laat in
het donker, leek het of het er niets
toe deed dat ik niets van m'n be
staan begreep, en daardoor ook niet
wist wat ik moest gaan doen na m'n
diensttijd. Terug naar de Wallramit?
Slijpen tot m'n pensioen? Dan maar
liever dadelijk in het kamertje met
de zes wanden. Wat dan? Ik wist het
niet. Ik wist ook niet wat ik zeggen
moest tegen de VLOP die mij na
de tevredenheidsbetuiging ontdekt
had en er maar steeds op aandrong
dat ik belijdenis zou doen. Als ik
op de Dijk liep zag ik torentjes en
kerken van Den Helder. Omsloten
door de Dijk en het kanaal dat van
Fort Erfprins via Fort Dirksz Admi
raal naar Fort Westoever liep - dus
binnen de Linie zoals men daar zei
- lag de kleine, oude binnenstad.
Met achttien verschillende kerkge
nootschappen! Daarbij namen die
in Maassluis niet voorkwamen: de
Oud Katholieke kerk, de Apostoli
sche Gemeenschap en het Hersteld
Apostolisch Genootschap, de Volle
Evangelische Gemeenschap en de
Vrije Evangelische Gemeente, de
Doopsgezinde Gemeente en de
Evangelisch Lutherse kerk. Hoe
waar was gebleken wat in Mattheus
10 vers 35 stond: 'Ik ben gekomen
om tweedracht te brengen.'
'Waarom blijf je niet bij de marine?'
vroeg Jacob Migrodde, 'ze willen je
ongetwijfeld graag hebben. Nergens
vind je betere opleidingen. Ik ga
bij de marine-opruimingsdienst.
Lijkt me fantastisch! Vooral als zo'n
overgeschoten vliegtuigbom uit de
Tweede Wereldoorlog eens onder
je handen zou exploderen terwijl je
hem midden in een stad van hon
derdduizend inwoners demonteert.'
Dromerig voegde hij eraan toe: 'Da
mes en heren, wij gaan in de hemel
ontbijten.'
'Nee, 'zei ik, 'de marine-opruimings
dienst is niets voor mij.'
'Ga dan wat anders doen,' zei hij,
'opleidingen te kust ten te keur.'
Met een bezwaard hart gaf ik mij
op voor de opleiding radioradar-
monteur. Vier maanden bracht ik
door in Fort Erfprins. Weer moest
ik exerceren. Weer mislukte het elke
dag. Toch hield ik het nog 120 da
gen vol - dank zij die Dijk waarover
ik iedere avond van het Kaaphoofd
naar het Wierhoofd lopen kon, heen
met het zicht op het strand en de
lage duinen van Texel, terug met het
zicht op de Noordzee, en op de twee
paarden die weidden op het ravelijn
aan de oostkant van Erfprins.
Soms vroeg Jacob of ik nog wat met
hem ging drinken. Het was net of
hij het alleen maar vroeg omdat hij
wist dat ik het zou afslaan. Dan zei
hij: 'Ik begrijp niks van jou. Je rookt
niet, je drinkt niet, je vrijt niet, je
bent volstrekt asociaal. Zo komt er
toch nooit een moment in je leven
dat je helemaal aan de grond zit en
geen kant meer uit kunt?'
'Waar zou dat ook goed voor zijn?'
vroeg ik.
'Alleen wat verloren is kan weer
gevonden worden,' zei hij, 'de mens
die in de goot verrot ziet U het aller
hoogst, o God.'
74