Kleine Willy met haar grootouders op de Postbrug. (Foto Jay Ellis Ransom)
divan geschoven. Het geblaf van
het geschut werd heviger. Ze holde
de trap af om bij haar ouders te
komen, om niet alleen op zolder te
hoeven blijven. Maanlicht viel tus
sen de geopende overgordijnen de
huiskamer in. Marie had de jassen
uit de gang gehaald. Ben stond zijn
overhemd aan te trekken. Jo greep
haar schoenen en ging op de divan
zitten om ze aan te doen. Er flitste
een schaduw langs het gordijn van
de tuindeuren en onmiddellijk
daarna scheen de huiskamer in een
enorme golf opgenomen te worden.
Als door een ongeziene macht werd
Jo van de divan afgeslingerd. Het
maanlicht verdween, opgeslokt door
zwarte, kolkende nacht. Haar hart
bonsde, haar keel was van angst
dichtgeknepen. Ze lag voorover op
de vloer, met een stoel half over zich
heen. Ze hoorde haar moeder gil
len: „Waar is Jo?" en ze krabbelde
op, nog versuft van de val. In het
donker greep Ben haar arm. „Ben je
in orde?"
„Ja," zei ze wezenloos. De kamer
scheen vol stof te zijn, draaiende
wolken stof die het maanlicht be
lemmerden. Ze kon heel vaag haar
ouders onderscheiden. Ben rende de
gang in, kwam meteen weer terug.
„We kennen er niet uit! De poort
door!" De bommen sloegen in, ver
der weg, huilend en krakend. De
keukenramen waren in scherven. Jo
bemerkte opeens dat ze haar schoe
nen nog steeds vasthield.
Ze groepten op het plaatsje bijeen.
Het regende gruis en puin, een
steen ketste naast het boetje neer.
De plaats lag vol stenen, glas, hout
splinters. Er trok rook langs de volle
maan. Het afweergeschut kefte, gra
naten ontploften, bommen kwamen
huilend neer. Het poortje verschafte
geen veiligheid. Bommen sloegen
in, dichtbij. Ze moesten weg, naar
een schuilkelder. Er was geen ont
komen aan de moordenaars in de
lucht. Het geronk van vliegtuigen
scheen overal te zijn, zoeklichten
priemden de lucht in, schoten ze
nuwachtig over elkaar heen, sneden
de hemel in repen en punten. Flik
kerend rossig licht danste spookach
tig in de straat, mensen jachtten in
beide richtingen voorbij, schreeu
wend en huilend, nog in nacht
kleren, sommigen op blote voeten
of met een haastig aangeschoten
kledingstuk aan. Jo leunde tegen de
muur, trok vliegensvlug haar schoe
nen aan.
Ze waren op straat. Het gebroken
glas kraakte en knarste onder hun
voeten. Brokken steen en versplin
terd hout lagen door de straat.
Achter hen, naar de Polderweg
toe, brandde het, stonden er hui
zen in lichterlaaie. De straat was
vol vluchtende mensen. Kinderen
zonder ouders liepen er krijsend
tussen door. Een man, zijn gezicht
een donkere, natte massa, leunde
tegen de muur van Zomers' slagerij.
Het glas was uit de etalage gevallen,
alleen scherven staken in de spon
ningen. De glasloze straatlantarens
waren uit. Bij het licht van de maan
en de gloed van de branden renden
ze doodsbang met de tierende me
nigte de straat uit. Waarheen wisten
ze niet.
Een bom kwam huilend naar bene
den en vlak daarop een andere en
weer een andere. Het gehuil zwol
aan, werd sterker, oorverdovend.
Als één man vielen ze neer, in het
gebroken glas. Jo, met haar gezicht
op haar armen, bedwong met ge
weld de aandrang om op te springen
en weg te hollen. De bom sloeg
in, geen vijftig meter verderop. Ze
leek opgelicht en opzij gesmeten te
worden. Tegen de maanlichte hemel
kolkte en ziedde de rook, een zwart
gat in de nacht. Het regende hout,
stenen, gruis.
„Kom mee!" schreeuwde Ben en
holde verder. Ze glipten tussen de
gierende massa door, probeerden
elkaar bij te houden. Het ratelen van
het geschut scheen te verminderen.
Ze holden door, met het vliegtuig
geronk in hun oren. Zou dit dan
nooit over gaan, deze nachtmerrie,
die werkelijkheid was? Ze zaten als
ratten in de val en niemand was
veilig. Wat doen ze toch, daar boven
in de lucht? Ze cirkelen rond, ze ko
men weer terug. Opnieuw gierden
de bommen. Plat op de straat, met
je hoofd op je armen. Opstaan en
verder hollen. Waar gaan we heen?
Weg, weg, als schapen in een zinloze
kudde.
Ze waren op de Singel, op het gras
naast het water, dat flikkerde en
golfde in het maanlicht, vlak voor
het huis van Gata Prins. Het afweer
geschut zweeg. Het geronk nam af,
de helse machines verdwenen in
de verte. Den Helder brandde, de
gloed van de dansende vlammen
66