"Achter den dijk ligt de stad". Luchtfoto van 'Oud Den Helder' in 1929.
Op het tooneel viert het rederijkers
wezen hoogtij, er wordt gymnastiek
gedemonstreerd en zangkoren zin
gen van hun vreugde over lente en
liefde. Dirigenten staan buigend ap
plaus in ontvangst te nemen.
Daarna volgt het bal: de dansmeester
gaat de dansenden voor en strijkt op
de vedel. De ouderen zien toe hoe de
jeugd zich vermaakt, totdat ook zij
zich niet meer kunnen bedwingen
en ook de dansvloer betreden.
Dat zijn gelukkige uren voor de goe
de stad. Men eischt niets méér van
het leven. Zoo is het goed, zoo mag
het blijven.
De stad kan zich beroemen op goede
burgers. Er is geen dronkenschap, er
is geen overspel, er is geen misdaad.
Wel wat kleine dronkenschap en wat
gering overspel misschien en soms een
enkele duistere misdaad, maar daar
hoort niemand van en ze wordt ver
borgen in de windselen der goede bur
gerlijke geslotenheid. Niemand zou er
trouwens prijs op stellen, indien zulke
dingen aan het licht kwamen.
De stad heeft haar eigen leven. Zij
bemoeit zich niet met anderen en
eischt alleen dat anderen zich niet
met haar bemoeien.
Soms des avonds, als de burgers
zich teruggetrokken hebben in hun
degelijke woningen, die doorgaans
hun eigendom zijn, hoogstens belast
met een kleine hypoheek, davert
een schorre roep door de straat.
Een dronken zeeman beent langs de
goot, poogt den trottoirband te hou
den, en zwenkt, scheef als een krab
den hoek om, en een steeg in. Een
half weggebeten vloek blijft hangen
in de straat en slaat de luisterenden
met ontzetting. En men bidt voor
het heil van den vervloekten zee
man en is dankbaar dat men zóó
niet is.
De stad heeft grachten en een ka
naal. Het is alles recht van lijn en
zonder romantiek. Dat woord kent
men in deze stad niet. Men heeft er
alleen van gelezen in de boeken, die
men voor zeven cent in de biblio
theek leent.
Er wonen ambtenaren en marine-
menschen. De laatsten zijn van een
vlot en vroolijk slag en eigenlijk
weten de burgers, de anderen, niet
hoe ze precies over dat volkje moe
ten denken. Ze zijn te roerig, te vlot
en te zwierig. Maar tenslotte bestaat
de stad van en door dat volk, zoodat
men zwijgt. Er is echter verschil.
Zoo leeft de stad haar eigen leven,
achter den dijk, die haar beschermt
tegen de zee, die zoo dicht nabij is,
dat men haar adem kan ruiken en
hooren. De geur is zilt en pittig, de
klank zacht en weemoedig des zo
mers en dreigend in den winter.
Angst kent de stad niet voor de zee.
Des Zondags schrijdt men ter kerke,
minstens eenmaal; velen tweemaal.
Daar hoort men spreken van den
Heer der Heerscharen, Zijn Al-
62