aro's moeten zijn. De mast van Van
Speyk staat voor de hoofdingang.
Bij het binnengaan worden de
nieuwkomers door een korporaal
van de mariniers aangeblaft op een
manier, die Leen sterk irriteert.
„Wij zijn geen biggen, marinier,"
berispt hij hem, zó uit de hoogte,
dat de korporaal opeens drie toon
tjes lager zingt en zich rept om een
officier te halen.
Deze is hoffelijk jegens de aro's. „Ik
zal de heren hun slaapzaal laten
wijzen. Daar kunt u uw barang (ba
gage) brengen en u wat opfrissen.
Over een half uur is het kok schep
op. Wilt u dan in de eetzaal zijn?"
Een matroos gaat hen voor door
brede gangen, bij even brede trap
pen op, naar een ruime zaal met
hoge ramen, die uitzicht bieden op
de haven. Langs een muur is een rij
wastafels; langs een andere muur
staan kasten. Daaraan zou je zeggen,
dat het een slaapzaal is. Maar er zijn
geen bedden. „Moeten die nog ko
men?" vraagt Leen aan de matroos.
Die wijst op een hoge stapel rollen
zeildoek tegen een muur. „Daar zijn
de kooien. En aan deze klamaaien"
- hij wijst op ijzeren stangen -
„hang je ze op."
Aha, ze slapen hier in hangmatten.
Het oude zeemansgebruik is op het
Instituut in ere. Noch bij de visserij,
noch op een koopvaarder heeft Leen
ooit in zo'n kooi geslapen.
Als ze zowat klaar zijn met uit
pakken en wassen, weergalmt het
gebouw van een trompet, die in de
gangen worden gestoken. „Dat is
kok schep op!" weet de man die in
Den Helder is geboren. „Jongens,
eten!"
Hongerig en nieuwsgierig rennen de
aro's de trappen af, maar bij de eet
zaal tomen ze zich wat in. Daar ko
men de adelborsten. Leen monstert
ze. Ze hebben nu geen rode kragen
en ze dragen geen ponjaards; ze zijn
in eenvoudige battle-dress. Wel heb
ben ze een boel praats, vindt Leen.
Een hofmeester wijst de aro's plaat
sen achter in de zaal, aan een tafel
half bezet met adelborsten.
Als allen zitten, dempt een heldere
tafelschel het druk gegons van stem
men. Voor enkele ogenblikken
heerst er diepe stilte. Na een tweede
schel leeft het gesprek onmiddellijk
weer op, nu gemengd met het geklik
van messen en vorken op borden.
Het menu is nasi-goreng. Leen, die
op de koopvaardij de Indische rijst
tafel al heeft leren kennen en er gek
op is, smult. De kok van het Insti
tuut verstaat blijkbaar zijn vak en
hij is niet zuinig geweest met vlees
en kruiden. Wat het eten aangaat zal
het hier best gaan en wat het slapen
betreft ook; de slaapzaal was, be
halve ruim, ook rein.
Maar de adelborsten. Leen had altijd
wat tegen die heertjes met de rooien
kragen en de billentikkertjes; hij vond
ze astrant en fatterig. De jongens, die
tegenover hem aan de tafel zitten,
doen echter jegens hem en de andere
aro's niet uit de hoogte, integendeel.
„Hebt u al veel gevaren?" vraagt
een kleine, donkere adelborst met
zachte ogen aan Leen.
„Een paar reisjes," antwoordt die.
„Als leerling-stuurman?"
„De laatste reis voer ik als derde,
daarvoor als vierde stuurman."
Er groeit ontzag in de ogen van de
adelborst. Hij heeft nog maar één
reisje op zee gemaakt, naar Zweden
en toen was hij meer passagier dan
zeeman en ook zeeziek. „U bent
veel verder heen dan wij," zegt hij.
„Ik zal ook wel ouder zijn," meent
Leen.
Het blijkt dat ze vijf jaar verschillen.
Leeftijd en ervaring bezorgen aan
de aro's een natuurlijk overwicht op
de jonge adelborsten. Tenminste nu
we nog in burger zijn, denkt Leen
Een vertrouwd beeld voor velen uit de jaren vijftig: het stationsplein van Den Helder met de bekende NACO-bussen.
Dit stationsgebouw is in 1958 afgebroken.
52