Jan Prins
Pseudoniem van Christiaan Louis Schepp 1876-1948
Henk Brandsma
Christiaan Louis Schepp werd op 5
februari 1876 geboren in de stad die
hij later zou bezingen in een uitge
breid gedicht met als aanhef:
Te Rotterdam ben ik geboren
Onder den adem van de Maas
En liep ik, met mijne eigen stilte,
Temidden van het straatgeraas.
Hij beschrijft daarin de liefde voor
die stad en speciaal voor de haven
en de schepen, die hij als kind al
koesterde. Na vier jaar aan het Rot
terdamse Erasmianum gaat hij naar
het Instituut Wegerif in Nijmegen.
Een door G. Wegerif aan het einde
van de negentiende eeuw opgerichte
kostschool waar alleen plaats was
voor kinderen van zeer welgestelde
ouders. Het instituut leidde speciaal
op voor het Koninklijk Instituut van
de Marine te Willemsoord. Ook hij
wordt daar als adelborst ingeschre
ven en wordt in 1896 beëdigd als
zeeofficier. Hij maakt vele zeereizen
en doet verschillende malen Neder-
lands-Indië aan. In 1924 wordt hij
om gezondheidsredenen afgekeurd.
Hij verlaat de dienst als kapitein
luitenant ter zee en krijgt vijf jaar
later titulair de rang van kapitein
ter zee. Vanaf 1945 woont hij in
Bussum. Twee jaar later verhuist hij
naar Naarden waar hij overlijdt op
9 februari 1948, twee jaar na zijn
vrouw met wie hij bijna dertig jaar
een gelukkig huwelijk had.
Hij debuteert als dichter in 1903
onder het pseudoniem Jan Prins
in het tijdschrift de XXe eeuw. Zijn
eerste bundel Tochten verschijnt
in 1911. Hij behoorde tot de kring
van het tijdschrift De Beweging van
Albert Verwey. In dat tijdschrift
publiceerde hij onder het pseu
doniem J.P. Born. Gedurende zijn
actieve diensttijd bij de marine zien
ook zijn bundels Getijden (1917) en
Verschijningen (1924) het licht.
Na zijn pensionering schrijft hij
veel gelegenheidsgedichten en ver
schijnen er diverse rijmprenten van
zijn hand. Zijn gedichten over Indië
waarvan er de meeste in de vorige
bundels stonden worden in 1932
uitgegeven in Indische gedichten. De
Rotterdamse gedichten vinden we
terug in De stad waar men is kind
geweest (1946) met een inleiding
door Alfred Kossmann.
Daarnaast houdt hij zich zeer ver
dienstelijk bezig met vertalingen en
bewerkingen van Plato, Jean de la
Fontaine, Molière, Racine en vele
anderen.
De meest geciteerde karakteris
tiek van Prins' gedichten is die van
G.H.s Gravensande in Den Gulden
Winckel jaargang 25 (1926):
"Uit zijn poëzie spreekt zijn liefde
voor de natuur, vooral voor de zee.
Het is eenvoudige open poëzie, die
gemakkelijk in het gehoor ligt".
Bij de verschijning van Indische ge
dichten in 1932, schrijft Slauerhoff:
"de verzen van Jan Prins munten
uit door eenvoud, door aanschou
welijkheid van voorstelling, door
zuiverheid van klank. Ze hebben
niets moderns dat afschrikt, ze heb
ben niets ouderwetsch dat glimla
chen doet". J.C. Bloem noteert: "Jan
Prins is behalve Hollander, ook nog
dichter, en zelfs een sterk eerlijk en
goed, een belangrijk dichter. Ook
Alfred Kossmann laat zich lovend
over hem uit
De eerste bundel Tochten (1911)
werd door alle critici geprezen.
A.L. Sötemann schrijft in 1998 nog
over hem:
Christiaan Louis Schepp
"Hij werd geïnspireerd door warme
liefde; liefde voor zijn vrouw en
liefde voor de wereld om hem heen.
Hij beminde met heel zijn trouw
hartig wezen het land, de luchten en
het water, de mensen, de schepen,
en hij wist die in zijn beste verzen
voor zijn lezers op roepen met een
plastisch en ritmisch vermogen zo
als dat maar weinigen is gegeven"
(Ons Erfdeel jaargang 41 (1998)
Dichters die nog maar namen lijken
Jan Prins). In datzelfde artikel con
cludeert Sötemann:
"De dichter Prins was een oprecht
bescheiden man; hij trachtte nooit
zich groter voor te doen dan hij was,
hij overschreeuwde zich nimmer,
hij vond het wél dat hij een 'minor
poet' was".
Hiermee plaats Prins zichzelf op het
tweede plan van de Nederlandse
dichters. Victor van Vriesland geeft
hem daar een ereplaats in zijn Spie
gel van de Nederlandse poëzie door
zestien gedichten van hem op te ne-
29
ri
4