se boerin, met een touwtje als heng
sel. Ik schaamde me rot.
De verjaardag van mijn moeder in
die zomer echter gaf aanleiding tot
het absolute dieptepunt in mijn kleu
terschoolcarrière. Ik moest kleurige
rondjes en ovaaltjes plakken op een
oud schoteltje en daarmee naar huis
om mijn moeder met dit originele
cadeau te verblijden. Toen Klaas Slui
ter buiten sarrend zei: "O, wat mooi,
wat mooi, dat heeff-ie voor zijn moes-
sie gemaakt!" heb ik het pronkjuweel
woedend in de Spoorgracht gedon
derd. Maar ik vergat dat ik jongere
broers bij me had, die thuis een en
ander haarfijn uit de doeken deden.
Mijn moeder was beledigd en toonde
geen enkel begrip. Wat was ik blij
toen ik een maand later van dié
school verlost was.
De Chinezen aan het
Marinierspleintje
Ergens tussen Visstraat en Vijzel
straat, vlak achter de huizen aan de
Bassingracht was 't Marinierspleintje.
De zuster van m'n moeder woonde
er met haar man, Freek Wezelman.
Schuin tegenover hen woonden in
een piepklein huisje een stuk of wat
Chinezen. Pindachinezen zeiden
de mensen. Ooit voeren ze op Ne
derlandse koopvaardijschepen als
stokers. Maar in die vooroorlogse
crisisjaren waren ze van de een op de
andere dag afgedankt in de grote ha
venstad Rotterdam. Om toch aan de
kost te komen waren ze pindakoekjes
gaan bakken, die ze in diverse steden
probeerden te verkopen om te overle
ven. Zo waren er ook een man of vijf,
zes naar Nieuwediep gekomen. Daar
stonden ze dan op de hoek van de
Helderse winkelstraten met een grote
groene trommel met pindabrokken.
Zwijgend, met sombere zwarte ogen
melancholiek voor zich uitstarend,
kleumend in een oude winterjas.
Pinda, pinda, lekka-lekka als je maar
vijf centen biedt pinda-pinda, lekka-
lekka of je kauwen kunt of niet. Zo
begon een liedje dat ik grote jongens
Het "Marinierspleintje
had horen brullen als ze langs zon
Chinees liepen. De Chinees reageerde
niet en bleef zwijgen. Alleen als ie
mand een stuiver gaf en een pakje
pindakoekjes uit de trommel nam
glimlachte hij van oor tot oor. Maar
iets zeggen, nee, dat had ik nooit ge
hoord. Totdat. Ik zal een jaar of vijf,
zes geweest zijn. Het was een mooie,
stille zomeravond en ik liep met m'n
vader over het Marinierspleintje. Er
zaten een paar Chinezen voor een
huisje aan het pleintje. Ze wóónden
daar blijkbaar. Ja, natuurlijk, Chine
zen woonden ook ergens, dat ik dat
nooit bedacht had. De beide Chine
zen, ieder zittend op een vensterbank
rookten zwijgend een sigaret.
De deur van het huisje stond half
open. We waren er al voorbij gelopen,
toen er een derde man in de deurope
ning verscheen en iets aan de anderen
vroeg. De beide mannen vóór het
huisje stonden op en gaven druk ge
barend, een 'kakelend' antwoord.
Als door de bliksem getroffen keek ik
om: deze mensen spraken voor mij
onverstaanbaar, maar ze verstonden
elkaar. Ik stond erbij en keek ernaar,
niet begrijpend, verbijsterd. Zoiets
had ik nog nooit gehoord. Voor mij
was er maar één taal, de taal van mijn
ouders, mijn broertje, mijn buren
Nee, een radio hadden we niet en
van de televisie hadden we nog nooit
gehoord.
'Zij spraken een ieder in hun eigen
taal,' staat er in het Pinksterverhaal.
Ik had 't kunnen weten, maar ik wist
het werkelijk niet. Mijn vader trok
mij mee, op zijn beurt verbaasd. Pas
langzaam drong mijn ontdekking tot
hem door. Natuurlijk jongen, dit zijn
Chinezen, dat weet je toch wel? Die
praten Chinees met elkaar. Ze kun-
De "Pindachinees" met zijn koopwaar
(tekening: Henk Schoorl).
34