is uitgegroeid tot Almere. Wierin-
gen ligt aan de noordoostzijde aan
het open water (Den Oever) van de
westarm van het Vlie. De toenemende
getijdenwerking via het Vlie zorgde
ook voor een betere afwatering van
het Almere. Het waterpeil daalde
waardoor de veengebieden rondom
het meer beter ontwaterd werden,
maar bij storm aan de randen steeds
meer afkalfden.
Aan de noordkant van Texel was door
voortgaande erosie van De Stenen
een tweede kustopening ontstaan
(Anegat). Daardoor ontstond aan de
westkant van Texel het eiland Ganc,
dat in het begin van de 9e eeuw als
zodanig genoemd wordt.3 Op de
kaart is het Marsdiep in de beginfase
van zijn ontwikkeling weergegeven.
Omstreeks 800 is sprake van fluvium
Maresdeop.4 Fluvius is stroom. Een
afwateringsstroom van het veenwa-
ter? De naam Maresdeop (mare
zee, deop diep) wijst echter op een
verbinding met de Noordzee. Henk
Schoorl houdt het er op dat het zeegat
pas na de stormrampen van 1170 en
1196 (via een veenstroom) verbinding
kreeg met het Vlie. Want sedert de 8e
eeuw nam dan wel de getij-invloed
van het Vlie in betekenis toe, maar
desondanks lagen tot in de 13e eeuw
grote delen van de latere westelijke
Waddenzee buiten de greep van het
water. In de kroniek van Friesland
wordt althans beweerd dat conversen
van de Friese kloosters Ludingakerk
en Sint Odulfus (Stavoren) nog in de
12e eeuw bezig waren met het graven
van vaarten en ontginningssloten
in de veengebieden tussen Texel en
Wieringen en achter de Waddeneilan
den.5
Door de goede waterverbinding Vlie-
Almere-Vecht konden de Vikingen
vanuit het noorden ver landinwaarts
(tot Dorestad komen. Anderzijds
kon ook de Frankische Karei Mar
tel gemakkelijk tot ver in het Friese
gebied binnendringen. Teneinde
zijn machtsbasis in dit kustgebied te
versterken voegde Karei Martel goe
deren op Texel, Wieringen (Stroe) en
in Medemblik toe aan zijn koninklijk
domein en liet hij rechten gelden op
alles wat aanspoelde na een storm.6
De venen in het westelijk Zijpegebied
vormden de scheiding tussen de Gou
wen Texel en Kennemerland. Deze
gouwnamen zijn overgeleverd uit de
9e eeuw. Al in de vroege middeleeu
wen werden delen van dit veenland-
schap vanaf de strandwallen ontgon
nen.
Grondbezitters schonken omstreeks
800 landerijen en hoeven in de omge
ving van Wieringen en Texel aan het
klooster van Bonifatius te Fulda. In
Karolingische tijd was onder meer het
Torp (even ten zuiden van Den Hel
der) bewoond.
In 930 claimde de Utrechtse Sint
Maartenkerk rechten op enkele
hoeven in nederzettingen achter de
strandwal waaronder Husidina (Huis
duinen). Archeologische vondsten be
vestigen de vroegmiddeleeuwse bewo
ning op Texel, Wieringen, in Medem
blik en Schagen. In deze periode vond
ook de ontginning van het veengebied
in deze regio plaats. Deze ontgin
ningen leidden echter tot een daling
van het maaiveld, waardoor de zee bij
stormvloeden in de lle en 12e eeuw
grote delen van de achter de kustwal
gelegen gebieden overstroomde.
De grote afbraakperiode
(1000-1300)
In de 10e eeuw lag achter de nog ge
sloten duinkust tussen Petten en Huis
duinen een concentratie van grafelijk
bezit. Ten tijde van de omstreeks 940
gestorven graaf Dirk I bestond dit uit
28 hoeven, die hun weidegebied von
den in de aangrenzende randvenen.
De helft van dit bezit, gelegen in Kal
lingen (Callantsoog) zou door graaf
Dirk I aan het klooster Egmond zijn
geschonken. Het klooster stootte deze
bezittingen weer af in 1124.7
De Kallinger en Zijper venen waren
toen door het binnendringen van het
zeewater (en de afzetting van een laag
pikklei) onbruikbaar geworden.8
In de 1 le en 12e eeuw veranderde de
strandwalkust in een reeks eilanden
onderling gescheiden door zeegaten
(Zijpe, Heersdiep, Marsdiep). Waar
schijnlijk gebeurde dat tijdens de
stormvloeden van 1170 en 1196. Twee
eilandkernen bleven over: Callants
oog en Huisduinen. De Zijpe geulen
en het Heersdiep waren, waarschijn
lijk door de relatieve hoge ligging van
de pleistocene gronden tijdelijke, op
pervlakkige doorbraakgeulen. Deze
geulen hebben zich in tegenstelling
tot het Marsdiep, niet tot belangrijke
en blijvende zeegaten ontwikkeld.
In de 16e eeuw verdwenen Zijpe en
Heersdiep weer als kustopeningen na
dat zij grote hoeveelheden zand in het
Zijpe-bekken en het Koegras hadden
gedeponeerd. Het Marsdiep, ontstaan
in een pleistocene 'laagte', groeide
daarentegen uit tot een belangrijke
kustopening nadat de verbinding met
Vlie en Almere tot stand gekomen
was. De schurende werking van deze
getijstroom langs de pleistocene gron
den van Texel veroorzaakte omstreeks
1200 klifvorming onder het huidige
Den Hoorn.
Tijdens stormvloeden in de 12e eeuw
brak Ganc waarschijnlijk in twee
stukken. Het diepe doorbraakgat
tussen beide delen werd in de late
middeleeuwen Halloich ('halig' oog
of half eiland) genoemd en staat als
duinmeer Alloo op 16e en 17e eeuwse
kaarten. Ten westen en ten noorden
van Texel lagen dus de eilanden Ganc
en respectievelijk Eierland, Vlieland
en Terschelling. Het Westvlielander
Gat, naderhand het Eierlandse Gat
genoemd, ontstond waarschijnlijk als
gevolg van de zware stormvloed van
1296. Daarna bleef ook deze kust
opening lange tijd een getijde gat van
secondaire betekenis. Waarschijnlijk
is de ontwikkeling van de getijden-
geulen Anegat en Eierlandse gat ge
hinderd door de barrièrewerking van
de achterliggende 'Moerwaard' en de
vrij hoge ligging van het pleistoceen
aldaar.
In deze periode breidde de mariene
151