over het land werd verspreid. Vooral
de zandgronden hadden een grote
behoefte aan mest. Aan gierbemesting
hechtte de Noordhollandse boer ge
durende de 19e eeuw weinig waarde,
van een afzonderlijke gierbemesting
was nog geen sprake. Sommigen
lieten de gier op de mestvaalt lopen,
maar de meeste boeren loosden de
gier in de sloot. Na 1870 werden de
eerste gierkelders bij de boerderijen
gebouwd, pas na 1900 nam het aantal
gierkelders enigszins toe.
Aan de verzorging van het grasland
werd al vóór de 19e eeuw aandacht
besteed; het leggen van greppels in
grasland was al algemeen, zodat het
water kon afvloeien. Ook aan de slo
ten werd aandacht besteed, omdat de
waterschappen er tijdens de jaarlijkse
schouwdagen nauwlettend op toeza
gen of het voorgeschreven onderhoud
had plaatsgevonden. Veel arbeidsuren
vergde de bestrijding van schade
lijke onkruiden. Distels moesten
afgemaaid, of met wortel en al uitge
trokken worden. Een van de oudere
veehouders uit Het Koegras vertelde:
"Weet je wat er groeiden.stekels en
katjesdoorns. Het land was te mager.
Toen dat verbeterde verbouwden wij
ook haver en gerst, als veevoer voor
het bedrijf. Zo was het bij ons, zo was
het in de hele Koegras. Pas later had
den we het goed, maar we hebben er
altijd hard voor moeten werken."
Het land dat bij een boerderij be
hoorde werd voor ongeveer de helft
als weiland en voor de andere helft als
hooiland gebruikt. Het grasland dat
in het ene jaar als hooiland had ge
diend werd in het volgende jaar be
stemd voor weiland en dat gebeurde
om en om. De hooioogst vond naar
tegenwoordige begrippen laat plaats,
meestal niet voor eind juni en duurde
tot augustus. Door de verbeterde wa
terhuishouding kon de hooioogst met
een a twee weken worden vervroegd.
Tot het laatste kwart van de 19e eeuw
werd het gras uitsluitend met de zeis
gemaaid en na 6-14 dagen voor het
eerst gekeerd. Het maaien werd gro
tendeels door Duitse landarbeiders
verricht, die jaarlijks in groten getale
tegen de maaitijd kwamen opdagen.
Over de arbeidsprestaties van deze
'hannekemaaiers' of 'poepen', zoals
men ze noemde, werd hoog opgege
ven. Aardig detail in dit verband is,
dat in de woonwijk De Schooten een
stuk land lag dat door de veeboeren
'de Poepen' werd genoemd. Het waren
seizoenarbeiders -voornamelijk uit
Westfalen en het Graafschap Lingen-
die van 17e tot en met de 19e eeuw in
de zomer met hun zeis te voet naar
Nedereland kwamen om op het te
land werken. Het keren en schudden
was zwaar handwerk en werd met
houten hooiharken en vorken gedaan.
De paardenhooiers (door een paard
getrokken harken) werden in de ja
ren 1860 geïntroduceerd. Die waren
betrouwbaarder dan de maaimachine
die toen in opkomst kwam. In 1885
was het in Noord-Holland het meest
gebruikte werktuig. Er waren twee
verschillende types hooiharken: de
Engelse die geheel van ijzer en de
Amerikaanse die geheel van hout
waren vervaardigd. Op een aantal
technische verbeteringen na is de
hooihark in gebruik gebleven tot na
de Tweede Wereldoorlog. Ook kwa
men er vanaf de jaren 1900 geschikte
grasmaaiers voor het weidebedrijf.
Toch zou het nog tientallen jaren du
ren voor de zeis geheel door de maai-
machines was verdrongen.
Akkerbouw
In het museum vormen de voorwer
pen die betrekking hebben op de
land- en tuinbouw een grote collectie.
Zo zijn er bietenmanden, koolkisten,
aardappelkisten, groentekisten. Dan
de vele soorten kunstmeststrooiers en
zaaibakken, vanaf de bak die om de
nek werd gedragen tot de strooier op
Agrarisch Museum, veilingkisten en drainagebuizen.
Agrarisch Museum, rieten bijenkorf en pluimvee leghokken
ffW-
81