Mijn Oude Stad
Een dubbelsonnet
Ik ben er niet geboren, wel getogen.
Had ik daar wel een leuke jeugd, of niet?
't Geheugen faalt soms, lek als een vergiet.
Herinnering wordt als een droom verbogen.
Wie heb ik lief gehad en weer bedrogen,
wie trouw gezworen die ik weer verried?
Moet ik nu treuren om wat ik verliet,
heb ik mijzelf bedonderd, voorgelogen?
Dat stadje met aan drie kanten de zee.
De spoorlijn stopte daar en vond zijn einde
in damp uit zee, die stad tot dorp verkleinde.
Marineblauw en schepen op de ree.
De vuurtoren, die met zijn zwaailicht seinde:
"Keer weer mijn zoon. Hier ligt je wel en wee."
Ja, ik ben gek. Wat heb ik er te zoeken.
Wat vage beelden zijn me wel genoeg.
Er zijn erbij, die ik allang verjoeg
naar donkere en afgesloten hoeken.
Die stad van baaien hemd en blauwe broeken,
van braniekragen, die ik ook nog droeg.
Die stad van "verre reizen voor de boeg."
Van Kampen schreef er over in zijn boeken.
Soms kom ik op de doorreis naar het eiland
nog wel eens door die stad, die 'k niet herken.
Ik voel, dat ik daar uitgesloten ben.
Ik neem geen deel, ik sta slechts aan de zijkant
en kijk er naar als door een glazen scheiwand.
Mijn oude stad waaraan ik nooit meer wen.
Arie Grendel - 1998
Dit gedicht komt uit de nalatenschap van de oud
Nieuwedieper Willem Helder, (1917 - 2008) oud
inspecteur van het Onderwijs in Amsterdam.
105