De HD4 'Grietje' in 1964. Deze in 1961 aangeschafte voormalige UK68, bleef in eigendom tot 1967 (beeldbank HHV). Er woonde een kennis van ons in Delfzijl, waar we konden slapen. De volgende dag gingen wij naar de haven om te zoeken. Er lagen een heleboel vissersschepen. Maar het is nog moeilijk om je eigen schip te vinden met de mast eraf en verder ook alles eraf gebrand. Ten slotte zagen we onze botter en gingen wij aan boord. We hoopten dat de motor nog wilde draaien, maar kregen de motor niet op gang. We werden naar Appingedam ge sleept, daar was een motorenfabriek en daar kregen ze de motor aan de praat. Vervolgens gingen we op reis naar Den Helder. Door de kanalen naar Harlingen. Het schip was zo vre selijk begroeid met zeepokken, dat we niet harder liepen dan vijf kilometer per uur. We moesten aan boord op wat stro slapen, want beddengoed was er niet. Eten moesten we bij de boer opschar relen. Het was zomer dus hadden we het niet koud. Na vijf dagen varen waren we in Den Helder. Maar nergens ruimte bij de scheepswerven om het schip weer vaarklaar te maken. Wij naar de Rijkswerf, en ja hoor, daar wilden ze ons helpen. Op 31 december 1945 was de botter visklaar en gingen we naar zee om te vissen. De eerste trek zat er 20 kilo schol in het net en anders niks. Mijn vader zei: als we daar nou al die onkosten van die grote reparatie van moeten betalen, dan wordt het niks. Zo weinig visserij was er op dat mo ment. Maar later werd het beter en er kwam toch nog een reisje uit. In mei 1946 kwam Visser van de scheepswerf naar mij toe en zei: "Henk je moet tegen je vader zeggen dat ik een nieuwe motor heb staan van 100 PK" Die had Visser de gehele oorlog ver borgen in een oude boot. Visser had die motor net voor het uitbreken van de oorlog gekocht. Wij hadden een oude motor van 50 PK uit 1928, dus ik had er wel zin in. Ik zei het tegen mijn vader, die zei ik heb geen geld. Ik terug naar Visser. Toen zei Visser: "ik vraag toch niet om geld? Ik vraag of je een nieuwe motor wilt". In zes weken werd de motor in de botter geplaatst en toen gingen we vissen heen. We moesten de motor natuurlijk wel betalen en dat gebeurde ook. Later ben ik naar de zeevaartschool gegaan om een cursus te volgen voor stuurman van de zeevisvaart. Ik kreeg verkering met een meisje uit de Haarlemmermeer, waarvan de vader op de Rijkswerf werkte. In 1948 trouwden we in november. In 1950 kregen we onze eerste zoon, de dochter kwam pas 10 jaar later. In 1962 kregen we een tweede dochter en daarna nog een zoon in 1968. Dus we hadden twee zoons en twee doch ters, precies de helft van wat mijn vader en moeder hadden. Nu is dat óók alweer veel. Na de zeevaartschool heb ik nog een cursus voor radiotelegrafist voor de visserij gevolgd, anders mocht er geen zender aan boord zijn. En toen begon het leven van varen en nog eens varen. Vaak van zondags 24 uur tot zaterdagmorgen. In 1956 kochten we een tweede bot ter. Nu hadden we twee dezelfde schepen, allebei met 100 PK. Mijn vader zei: "nu nemen jullie maar ieder een schip. We waren wel met drie broers, maar één was bij het Marinebewakingskorps. Dus waren we met twee broers die visten en we kregen ieder een schip op lijfrente, want mijn vader hield ermee op, die ging aan de wal, want hij was inmid dels 65 jaar. In 1961 kocht ik een tweedehands kotter uit Urk, de gewezen UK 68 met 240 PK. Mijn broer liet een nieuwe kotter bouwen, maar omdat hij geen vis serijdiploma had moest die nieuwe kotter onder de 50 bruto reg. ton wezen van de Scheepvaartinspectie. Anders kreeg je geen vergunning om ermee te varen. Hierdoor kreeg je wel, dat zo'n schip niet stabiel genoeg was. (wordt vervolgd) Jan T. Bremer 20

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 2007 | | pagina 22