desselfs gemeijne reeders gericht aan
de Staten-Generaal. Het rekest werd,
omwille van het landsbelang en drin
gende karakter direct doorgespeeld
aan de Amsterdamse kamer van de
WIC.14 Van dit rekest kennen we de
inhoud niet, maar mogelijk wensten
Pieter Florisz en zijn reders zonder
het verplichte konvooi naar West-
Indië te varen of op eigen rekening
handel te drijven in het octrooigebied
van de WIC. Indien dit het geval is
geweest zou het de eerder genoemde
rechtszaak tegen de WIC, die om
streeks dezelfde tijd speelde, kunnen
verklaren. In ieder geval liep de car
rière van Pieter Florisz door de werk
zaamheden in West-Indië al vroeg
opvallend synchroon met de carrière
van wat later een der bekendste Ne
derlandse vlootvoogden zou worden.
Michiel de Ruyter als kaperkapitein
Net als Pieter Florisz voer ook Mi-
chiel de Ruyter in de jaren '30 en '40
van de zeventiende eeuw op West-
Indië. Hij was als kaperkapitein werk
zaam voor de Zeeuwse rederij van
de gebroeders Lampsins. De rederij
veroverde met officiële toestemming
van de overheid, met zogeheten kaap-
of commissiebrieven, vijandelijke
Spaanse, Portugese en Duinkerker
schepen voor een deel van de buit
gelden. Zij hadden hiervoor hun
koopvaardijschepen om laten bouwen
tot slanke goedbewapende kruisers.
Omstreeks 1635 hadden zij hun aan
dacht gericht op de wateren in West-
Indië, mogelijk omdat de opbrengst
van de kaapvaart rond het Kanaal
en voor de Vlaamse kust afnam. De
West-Indische wateren waren nog
relatief onontgonnen gebied. Het
omvatte globaal de noordkust van
Zuid-Amerika, de kust van Mexico
en de Caribische eilanden en werd
gecontroleerd door het Spaanse Rijk
[Spanje en Portugal]. De Spanjaarden
hadden speciale belangstelling voor
de Mexicaanse goud- en zilvermijnen,
en de Portugezen hadden in Brazilië
tal van nederzettingen met suiker
en tabaksplantages gesticht. Voor
de Hollandse- en Zeeuwse rederijen
was niet alleen winst te behalen in
het vervoeren van goederen voor de
Nederlandse forten en nederzettingen
aan de Braziliaanse kust, maar het we
melde hier nog van rijke Portugese-
en Spaanse koopvaardijschepen die
op weg waren naar Europa. Weliswaar
werden deze schepen goed bewaakt,
maar Piet Hein had al in 1628 aange
toond dat zelfs de Spaanse Zilvervloot
niet onkwetsbaar was.
Blijkens zijn scheepsjournaal ont
moette De Ruyter in 1640 in West-
Indische wateren, een schipper ge
naamd Pieter Florisz uit Amsterdam.
Het was vooralsnog niet zeker of dit
onze Pieter Florisz is geweest, maar
aangezien hij waarschijnlijk voor een
Amsterdamse rederij voer en op een
Amsterdams schip, is de vergissing
van De Ruyter begrijpelijk. Uiteraard
verdienden beide schippers de kost
met het vervoer van goederen van en
naar de Nederlandse nederzettingen
in het Caribische gebied, maar onge
twijfeld hadden beiden ook hun zin
nen gezet op het kapen van een rijk
Spaans- of Portugees handelsschip.
Het bericht dat Portugal in november
1640 de onaffiankelijkheid had uitge
roepen, moet voor hen als kaperkapi
teins een belangrijke tegenvaller zijn
geweest. De Portugezen waren plotse-
ling een bondgenoot geworden en de
Staten-Generaal boden de opstande
lingen van het land vrijwel direct hun
hulp aan in de strijd tegen Spanje.
Zowel Pieter Florisz als De Ruyter
maakten van de nood een deugd.
De hulpvloot voor Portugal
In de zomer van 1641 bevonden
Pieter Florisz en Michiel de Ruyter
zich in een vloot van 20 oorlogs
schepen speciaal uitgerust om de
opstand van de Portugezen tegen
de Spaanse kroon te ondersteunen.
Daar de admiraliteitscolleges niet in
staat waren de benodigde oorlogs
schepen en kapiteins te leveren, werd
gebruik gemaakt van een groot aantal
huurschepen met hun schippers die
gewoonlijk werkzaam waren voor de
Oost- en West-Indische Compagnie.
De vloot, bestaande uit drie eskaders
van zes a zeven schepen, kwam onder
commando van de voormalige VOC-
ambtenaar Artus Gijsels van Lier, die
speciaal voor deze gelegenheid was
benoemd tot luitenant-admiraal.15
Men zou kunnen veronderstellen
dat het veel moeite heeft gekost op
deze wijze een oorlogsvloot samen te
stellen, maar staatse- en particuliere
belangen vielen wonderwel samen.
De Staten-Generaal meenden met de
hulpvloot de Spanjaarden op zee een
gevoelige slag te kunnen toebrengen
en voor de rederijen en compagnieën,
die hun mensen en materieel beschik
baar stelden, was er mogelijk veel te
verdienen aan buitgelden. Er gingen
namelijk geruchten dat de Spaanse
zilvervloot uit West-Indië in het na
jaar van 1641 zou aankomen.
In de bewaard gebleven schepenlijst
van de hulpvloot voor Portugal staat
Pieter Florisz genoemd als kapitein
op de Gouden Leeuw. Het schip was
gemonteerd [bewapend] met 24 stuk
ken en had 74 bemanningsleden en
was waarschijnlijk hetzelfde schip als
waarmee hij voor zijn Amsterdamse
rederij op West-Indië voer. De Ruy-
ter was aangesteld als kapitein op
De Haze, dat eigendom was van de
gebroeders Lampsins. Dit schip was
13
Abraham Blotelingh, Michiel de Ruyter
(ca. 1673). Ets