d als ze
ieder hield
enmaker
iet de ene
e schoen
:est
van de
)mdat
den we
zei
Kees
huis."
lijvie en
af geen
ïtvangst,
er elkaar
ie
vandaan,
o lekker
er
wagen.
:jes vrij
ïaast de
angestraat
re Barend
jed en
de leiding
t niet
is waren,
dat het in
rdrong.'t
metjes", zei
ven uit de
iteringang
ot tijd
Het
bij het
ger Ingelse
ipen niet
ten altijd
ver was
en" bij
et gevolg
nd de
nogal wat
rtrouwds,
ds je een
auiten de-
De ijsventers. De familie Laan (grote
familie) had eigenlijk het monopolie
van de ijsverkoop in Den Helder.
Allemaal Laan-en achter de ijskarretjes.
Op vaste tijden hoorde je Fijn ijssie
lekker ijs, ijsckocolad.ee.ee. Ze drukten
de concurrenten van de markt met
Hele dikke, dubbele dikke, vijf venten
maaarrrr. De hele dikke dubbele
dikke was een niet te hanteren blok ijs
tussen twee smalle wafeltjes, 's Zomers
kwamen ze 's avonds nog laat langs.
Een eenzame ijsverkoper, een vinnig
mannetje met rood haar, probeerde
tegen de Laan-en op te boksen. Hij
riep alleen maar Bankètbakkersijs met
de nadruk op ket. Hij heeft het lang
volgehouden, maar verdween tenslotte
toch uit het straatbeeld. Tegen de hele
dikke dubbele dikke kon hij niet op.
Piet Laan, de groenteboer, ventte met
Mainzer zuurkool. Hij detoneerde wat
tussen zijn familieleden-ijsverkopers. De
roep Mainzer zuurkool deed het niet,
dat kwam niet goed over. Laan riep dus:
Fijne masjinale zuurkool.
De visboeren maakten er een zootje
van. Gebrek aan organisatie, denk ik.
De vrouw met Schellevie.ie.ie.ies (met
hoge alt gezongen) had haar hielen
nog niet gelicht of daar had je Fijne
geróóóóóktepaling al, op de voet gevolgd
door een visboer met een kar vis en
levende paling. Wij als kinderen keken
huiverend toe als de paling met een
nijptang gevild werd.
Of de man met een kar vol gehakte
houtjes: Vijfiien centen dan hei je een
mand vóóóól. De houtjes vonden gretig
aftrek bij de werklozen (kolen waren
duur).
Er was natuurlijk een voddenboer met
een handkar waarop een bundeltje
vrolijk gekleurde molentjes. Hij richtte
zich rechtstreeks tot de jeugd met
Haal vodde bij je moer, dan krijje een
móóóólentje.
De orgels
Een beetje muziek ging er wel in. We
hadden het orgel van Hein de Wolf
en van Mieldijk. Er was een duidelijk
verschil. Het orgel van De Wolf werd
door drie man bediend, het wiel werd
met de hand gedraaid. Het
orgel van Mieldijk werd
door een paard getrokken,
het wiel werd door een
luid ronkende motor
aangedreven.
Ik vond het orgel van
De Wolf het enige ware.
Dat van Mieldijk was een
kreng van een ding. De
bedrijfsvoering mag dan
efficiënt geweest zijn, één
man kon de zaak runnen.
De Wolf had veel meer
hart voor de zaak. Hij
spuwde in de handen
voor hij met opgestroopte
mouwen begon te draaien,
een ritueel. Hij draaide het
wiel een tikkeltje harder,
een tikkeltje zachter, al
naar gelang de melodie
dit verlangde. Mieldijk
haalde alleen maar geld op,
zijn orgel rausde intussen
met veel motorgeraas de zaak er door.
Neem nu het prachtige lied Oh zwarte
zigeuner, kom zing mij een lied, opdat
ik vergeten kan mijn groot verdriet. Dat
moet met veel gevoel gebracht worden.
De Wolf bracht het zo, datje in de
huiskamer kon meezingen. Mieldijk
maalde de zwarte zigeuner in stukken;
niks meezingen.
De 'rollende IJssalon' van Aris Laan.
Als ze geld kwamen ophalen,
deponeerde mijn moeder met een luxe
gebaar een plak in het bakkie van De
Wolf en een hallefie in het bakkie van
Mieldijk.
De politie
De politieagenten waren in mijn
herinnering goedmoedige kerels van
Het orgel van Hein de Wolf.
125