De Nieuwe Kerk in Den Helder met de ten onrechte aan HaverSchmidt toegeschreven
pastorie.
te Leeuwarden). Winkler dacht
dat de dominee-dichter Frangois
HaverSchmidt de bedenker en
hoofdauteur van het boek was
en dat Eelco Verwijs hem daarbij
geholpen had. De eerste zou
de 'onwaarachtigheid' van de
bijbel willen aantonen, de tweede
het chauvinisme van het Fries
Genootschap en de Leeuwarder
stadsarchivaris Wopke Eekhoff er in
laten tuinen. Helaas hield Eekhoff
zich afzijdig en werd de arme
Ottema, nota bene een leermeester
van HaverSchmidt, het slachtoffer.
Hij was de eerste die het stuk voor
authentiek hield. De eerste, maar
zeker niet de enige.
Ten huize van de familie Over de
Linden in Den Helder was het in
deze jaren een komen en gaan
van mensen, die het boek wilden
bezichtigen; er waren geleerden
van naam onder hen, buitenlandse
prinsen alsmede hoogleraren
in de theologie. Zo blijkt uit de
correspondentie van Cornelis Over
de Linden met Ottema dat onder
andere de Groninger hoogleraar
in de theologie P. Hofstede de
Groot en de Prinsen Ernst en Fritz
van Sachsen Meinigen naar Den
Helder kwamen. Er zou zelfs een
bod op het handschrift geweest zijn
vanuit Engeland van duizend pond
sterling. Vanuit Duitsland nam
ene Julius Langbehn (1851-1907) in
1890 contact op met zoon Leendert
Over de Linden, maar deze was van
de echtheid van het handschrift nog
niet 'wissenschaftlich' overtuigd.
Het Oera Linda boek haalde zelfs
de Staatscourant (18 april 1874),
maar de heren van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen
hadden weinig zin er hun vingers
aan te branden. Multatuli (Eduard
Douwes Dekker) bemoeide zich
ermee: 'Ik zeg dat het Oera Linda
boek 'n ernstige behandeling
verdient, en vraag of er onder de
hoogwijze dedaigneuze heeren van
de Kon. Akademie één is die zich in
staat voelen zou zóó'n vervalsing te
leveren?'
Tenslotte nam Beckering
Vinckers, een gymnasium leraar
uit Kampen de handschoen op.
Hij schreef een boekje getiteld: 'De
onechtheid van het Oera-Linda bök,
aangetoond uit de wartaal waarin
het geschreven is (1877)'.
Dr. J.Beckering Vinckers toonde
aan dat het Oera Linda boek een
vervalsing van 1850 moest zijn.
Hij wees er o.a. op dat verschillende
in het handschrift voorkomende
ideeën van véél latere datum dan de
13e eeuw waren. Het geschrevene
over de godheid Wralda (Ur-alda?)
zou berusten op een geschrift
van de 16e eeuwse Nederlandse
theoloog en taalkundige Petrus
Montanus (1594-1638). De in het
handschrift voorkomende ideeën
over het zogenaamde natuurrecht
zouden ontleend zijn aan 'Les
ruïnes ou Loi Naturelle', een in
1791 in Frankrijk verschenen boek
van C.F. de Chasseboeuf, graaf van
Volney (1757-1820) dat reeds in
1796 in een Nederlandse vertaling
verscheen. (2) Uit het voorbericht
van de tweede druk van Ottema's
boek (1876) blijkt dat de heren F.
Mulder en P. Smidt van Gelder
te Amsterdam het papier waaruit
het handschrift is vervaardigd
onderzocht hadden. In de
Nederlandse Spectator no. 32 van
5 augustus 1876 beweren ze dat dit
papier niet ouder is dan ongeveer
25 jaar. Ottema echter 'weerlegt'
alle argumenten en blijft van de
echtheid van het Oera Linda boek
overtuigd. Inmiddels verschijnt
er ook een vertaling in het Engels
door William R. Sandbach (Londen,
1876).
Sedertdien zijn er honderden
publicaties aan het Oera Linda boek
gewijd. (3) Ook het boek zelf, in de
vertaling van Ottema, is in 1971 nog
weer herdrukt.
Wie en Waarom?
In verreweg de meeste publicaties
die betrekking hebben op het Oera
Linda boek gaat men er wel vanuit
dat het om een falsificatie gaat,
maar vraagt men zich af wie deze
vervalsing gemaakt heeft en
waarom? In eerste instantie wordt
er (o.a. door Beckering Vinckers)
gedacht aan Cornelis Over de
Linden zelf. Dit wordt ondermeer
bestreden door Leendert Over de
Linden, zoon van de inmiddels
(1874) overleden Cornelis. Het
voornaamste argument - nl. dat zijn
vader eenvoudigweg niet tot zo'n
meesterstuk in staat was - wilde
de zoon echter niet gebruiken
en hij moest zich beperken tot
een betoog dat het een oude
IHHHÉ2
65