in 10 compagnieën ruiterij.5 De
schuttersvendels van Den Helder
en Huisduinen zullen daar ook wel
zijn gedrild.
De rol van de mennonisten
In de monsterrollen van 1672
wordt voor het eerst het aantal
(weerbare) mennonisten apart
vermeld: 16 te Huisduinen en 19
te Den Helder. De doopsgezinden
verkeerden immers in een
uitzonderingspositie, omdat ze
geen wapens wilden dragen. In
plaats daarvan moesten ze, zolang
de oorlog duurde, contribuantgeld
betalen. Het dorpsbestuur moest
de opbrengst van deze belasting
aanwenden voor de aanschaf van
Zijd en Schouder geweer
voor de onvermogende Persoonen
Bovendien moesten de
mennonisten op de generale
Monsteringe off ten tijden van
alarm in Persoon verschijnen
sonder wapenen, dog met een
scherpe spaade en mande en al
zulk werk doen tot defensie als
gevordert sal worden
De mennonisten vonden dat ze
zo dubbel werden gepakt. Ze
moesten niet alleen 7 of 14 gulden
contribuantgeld ophoesten, maar
ook nog eens versterkingen
opwerpen('schansen')! Dat vonden
ze overvragen. Dus gingen leraar
(dominee) Sytse Hoekstra en
diaken Klaas Broertjes op 5 mei
1781 - kort na het beging van de
vierde Engelse oorlog - namens de
twee mennonisten gemeenten in
beroep bij de Staten van Holland.
Ze wezen op een resolutie van 11
januari 1673, gevolgd door een
'waarschouwing' van Willem III
van gelijke strekking. Die resolutie
had de mennonisten vrijgesteld van
militaire actiën off exercitien
geen extra belastingen
opgelegd, maar alleen aangespoord
zich vrijgevig te betonen
door de betaaling van pyrokken,
koussen en schoenen off andere
behoeftens voor de militie
De mennonisten uit Zaandam en
omstreken hadden hier zo royaal
gevolg aan gegeven, dat staten en
stadhouder op 2 februari van dat
jaar lieten weten, dit nooit te zullen
vergeten.
De bezwaarmakers schreven dat
zij, voor zover hun vermogen dat
toeliet, evenmin zouden nalaten
door Cordate en Liberale
Giften hunnen ijver ten dienste van
het Gemeene Lande te betoonen
Maar ze vonden wel, dat hun
bijdrage fundamenteel afweek van
die in de voorafgaande eeuw en
dat hun gemeenten, bij elkaar nog
geen 100 weerbare mannen sterk,
straatarm waren. Een bedrag van 14
of 7 gulden (voor onvermogenden)
kon echt niet worden opgebracht,
meenden ze zijnde de
leeden hunner gemeente, door
de stremming der scheepvaart en
negotie, en de gevolgen vandien,
daar toe nog te meer buijten staat
geraakt Beide gemeenten
konden het contribuantgeld ook
niet voor hun rekening nemen
als moetende zelvs door Liefde
Giften van de andere gemeentens
tot onderhoud van hunne armen
merkelijk gesubsidieert enden
ondersteunt worden
Daarom verzochten Hoekstra en
Broertjes om vrijstelling van het
contribuantgeld en restitutie van
het reeds betaalde. Het haalde
allemaal niets uit. Op 8 februari
47