de wortelstokken van het fontein kruid. De kist, die Klaas bedoelt, is een luciferskist, welke in het schor ingegraven is. Daarin zoekt de jager dekking. Voor de kist wordt een stal gezet, d.w.z. er worden lokganzen geplaatst. In den regel deden gewone bakstenen hiertoe dienst. De roep van de rotgans werd zo natuurlijk mogelijk nage bootst als er een klucht overwiekte en zo lukte het wel eens, dat de rot ganzen bij hun vermeende soort genoten invielen en zo onder schot kwamen. Die rotganzen zijn kleine sombergekleurde gansjes. Zwart grijs en wit zijn de hoofdkleuren; om de nek een wit ringetje, dat bij de ietwat bruingekleurde jongen ontbreekt. In de trekmaand kwa men de smienten en rotganzen bij honderden op het zeegras. Klaas had zijn eerste draad vol geregen, bundelde deze op een dot en bond er een stevig katoentje omheen. Hierna kwam de tweede aan de beurt. "Kijk, Nan van Wieringen gaat onder zeil," en Klaas wijst me naar een vissers vaartuigje, dat daar lang zaam voortgaat. Een Wieringer bol letje noemt hij het. "Nan heeft hier nog uitgekeken naar krukels (alikruiken), maar dat wordt hier ook steeds minder. Het was Nan vast de moeite niet. Hier en daar liggen er een paar en dan zijn ze nog akelig klein. Je moet een dikke bril opzetten, om het slakje in zijn huisje te zien. Er is voor de krukels, nu het wier weg is, ook niets meer te halen. Ze moeten zo verhongeren. Een paar jaar geleden zijn er nog heel wat weggeharkt. Dat zijn vrijwel de laatsten geweest." Ik knik met mijn hoofd, want daar weet ik ook nog van. Een zwerm vletjes en andere kleine vaartuigjes kwam, als de eb begon te lopen, de haven uit en een ieder zocht zich een plaatsje, waar hij dacht dat nog wat te halen viel. Er was in die dagen veel werkloosheid en het kruikelen betaalde altijd nog iets meer dan de steun. Met een zelf gemaakt harkje met tanden van lange spijkers en een netje trokken ze er op uit. De kleine groepjes alikruiken werden zo in het netje geharkt, totdat het vol was, waarna het in een mand of een zak geledigd werd. Zij, die het geluk hadden een best plekje te vinden, konden soms een flink weekgeld halen. Maar nu is dat alles ook alweer voorbij. Het water komt opzetten, kijk maar naar de vogels. Ze komen steeds dichterbij."Ga je mee poeren?" vraagt Klaas. Zo baggeren we samen naar het bootje, dat daar bij een stroom- geultje voor anker ligt. Het ankertje wordt aan boord gebracht en met ons tweeën duwen we het bootje over de modder naar het water. Klaas roeit het naar de grote geul en bindt daar nog een extra touw aan het ankertje. Dan gaat het over boord. Weldra houdt het anker en nu trekt Klaas met het tweede touw, dat hij aan het ankertje gebonden had, het bootje dwars op de stroom en maakt dit bij het roer vast. Twee stokken grijpt hij onder uit de boot, waaraan een sterk koord bevestigd is. Daaraan bindt Klaas zo'n dot van die opge- regen strandpieren en geeft er een aan mij. Dan maakt hij er een voor zich zelf klaar. Ik had mijn peur al overboord en deze begon al beden kelijk zwaar te worden. Voorzichtig licht ik hem op en jawel hoor, en een bak "van strandkrabben hangt er aan."Je legt te diep," zegt Klaas. "Die krengen vreten in een zucht je poer op." Ik hou hem wat hoger en als Klaas zijn peur over boord laat glijden, voel ik het eerste rukje en het eerste botje komt aan boord. "Het begint al goed," zegt Klaas. Maar als Klaas er al vijf aan boord heeft, zit ik nog op de tweede te wachten. Ondanks dat blijft hij somber. Hij zucht. Het geslacht, dat hierop het wad leefde van de jacht en visserij is bijna weg. Zij moeten het elders zoeken. Het peuren vind ik een prettige bezig heid en ondanks Klaas zijn som bere verhalen geniet ik. Ver weg, langs de Balgdijk en bij het voormalig poldertje van Lanzer, zie ik nog meer kleine bootjes lig gen. "Hoe lang is het geleden," vraag ik aan Klaas, "dat het poldertje van Lanzer nog een poldertje was?" Klaas haalt zijn schouders op: "Ik denk zowat een tachtig jaar. Lanzer woonde toen op de Kooij- plaats, welke hij zelf ingepolderd had en ook dat plekje daar in de Kooijhoek. Maar toen de Balgdijk er kwam, bleef dat achter de dijk liggen en is later door de zee weer teruggenomen. De sloten en grep pels kun je er altijd nog in terug vinden, als het droog ligt." Onder het praten door komt de bot binnen; ook een paar puitaaltjes liggen er bij. Dan zeggen we niets meer. Mijn gedachten gaan terug naar het verdwenen geslacht, dat hier leefde van de jacht en visserij, vrij en blij. Als de peuren afgekloven zijn, zegt Klaas: "We hebben er zat." Hij zoekt de kleinen er uit en wipt dezen overboord. Het is inmid dels al donker geworden als we het ankertje lichten. "Het water licht," zegt Klaas. Over het water ligt een eigen aardige phosphorglans. Bij elke riemslag licht het fel op, alsof de riemen in vloeiend vuur gedom peld worden en achter ons laat de boot een lichtende streep na, welke veroorzaakt wordt door de kleine oerdiertjes. Als het bootje veilig in de haven vastligt, zoekt Klaas een flink maal voor me uit en doet dit in een netje. "Dat netje breng je morgen wel weer terug, hè?" vraagt hij me. Ik beloof het en bedank hem voor de mooie middag. Gerrit de Beurs

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 2004 | | pagina 7