69
want die waren meest 'griffemeerd'
en die mochten niet varen op zon
dag. Het wekelijks afscheid van va
der Michiel van zijn zoons Jacob en
Freek vonden we nogal bijzonder.
Die mannen zoenden elkaar en dat
waren wij niet gewend. Vrouwen
zoenden hun zonen, vaders niet,
tenminste niet als ze al groot wa
ren. Maar eerlijk is eerlijk, in de bij
bel stond wél dat Jozef zijn broers
kuste, ja hij kuste ze hartelijk en
omhelsde hen. Misschien kusten
de Apostelen elkaar óók en waren
de Slotten daarom apostolisch
De botters, houten éénmasters met
een ronde boeg en een vrij smalle
steven, voeren meestal nog op zeil,
al had een aantal al wel een inge
bouwde motor. Het was altijd een
heel gemier voor ze die krengen
goed op gang hadden. Het waren
meest ééncilinder tweetakt Krom
hout gloeikopmotoren, naar ik me
later heb laten vertellen en dat bete
kende dat de motorkop vooraf ver
warmd moest worden door een
luidruchtige brander. Aan de eigen
lijke start ging een erbarmelijk
zuchten uit de uitlaat vooraf, dan
volgde een dreun met rook en
vlammen en pas dan - als het mee
zat tenminste - ging de motor lo
pen. Een enkele keer sloeg de mo
tor 'op hol' en moest een balk tegen
het vliegwiel gedrukt worden om de
motor tot bedaren te brengen. Dit
alles ging gepaard met veel ge
schreeuw en grote wolken olie-
damp. Olie, teer, vis, een mengsel
van geuren dat me nog altijd zeer
vertrouwd is. Ze gingen nooit ver
weg, de botters. "Effe voorbij de
Steenen," zeiden ze dan, in het die
pe gat voor Texel. De Steenen. Dat
sprak zeer tot de verbeelding. Daar
was vroeger een bos geweest. Daar
hadden wilde dieren geleefd, harige
olifanten en grote rendieren. Soms
raakten de netten vast in een boom
van dat verdronken bos, een enkele
keer haalden ze zelfs een reusach
tig gewei omhoog of een bot van
zo'n olifant
De botters kwamen elke middag
Van links naar
rechts: Henk Bais,
Jan Bremer, Okke
Visser"
met schol en schar en nog veel
meer weer terug in de haven. On
dermaatse vis heette puf, dat ging
naar de pufboot van Coen Bot aan
de Binnenhaven. Die bracht het
weer naar Oostzaan, waar de puf
gevoerd werd aan de eenden. Daar
om smaakten eendeneieren ook
naar vis. Sommige botters visten op
garnalen, zoals de HD 127, van
Kees Eerepel (aardappel) en z'n
broer, de gebroeders Bakker, af
komstig van Wieringen. Als ze wat
vroeg terug waren, moesten ze de
garnalen nog koken op een gloei
end heet gestookt kacheltje. De nog
levende grijze garnaaltjes werden
dan zo in een grote ketel kokend
water gekieperd waar ze na verloop
van tijd knalrood uitgevist werden
en in vierkante, lage kisten werden
gedaan. Als er wat overschoot, was
dat voor ons. Garnalen pellen is een
lastig werkje, maar 't loont de moei
te en we leerden dan ook snel. Als 't
weer te ruw was, waren de garnalen
doodgegaan. Dan waren ze niks
meer waard en konden bij 't puf.
Weg, naar de eendenfokkerij, zon
de van al 't werk.
Als de botter gerepareerd moest
worden, ging-ie op de helling bij
'houten' Visser, 't Mooiste op de
werf van 'houten' Visser was 't in
vorm brengen van nieuwe huid
planken door middel van een stro-
vuur. En 't vuurtje onder de pekpot
natuurlijk. Pek dat gebruikt werd
om de opnieuw gebreeuwde naden
tussen de planken, dicht te smeren
en waar je zo heerlijk op kon kau
wen. Eenmaal is zo'n vuurtje me
bijna noodlottig geworden, toen ik
op een onbewaakt ogenblik met een
in pek gedrenkte lange houtspaan
der een vuur wist te maken door
een stapel oud hout achter de berg-
loods in de fik te krijgen.
'n Pracht fik, dat wel. Maar het had
geen haar gescheeld of de loods fik
te óók. En als ooit was uitgekomen
dat ik de aanstichter was, zou ik
met een paar gebroken poten in het
Hospitaal terecht zijn gekomen.
Dat althans was altijd het dreige
ment van mijn vader. Dat-ie z'n
dreigement ten uitvoer gebracht
zou hebben, betwijfel ik geen mo
ment.
Ruwe stormen mogen woeden
alles om mij heen zij nacht
God alleen zal mij behoeden
Hij houdt over mij de wacht
De straatstenen van de Visbuurt
zouden het kunnen zingen als ze
een stem hadden. En als de muren
van de huisjes in de Visstraat en de
Vijzelstraat, de Brouwerstraat en de
Achterbinnenhaven zouden kun
nen spreken? Ze zouden vertellen
over armoe, bittere armoe in de cri
sisjaren vóór de Tweede Wereldoor
log. Maar ook over Godsvertrouwen
en onderlinge solidariteit. En dat
mocht ook wel, want de stormen
waren heviger dan ooit. Niet zozeer
de stormen op zee, die waren er al
tijd geweest en die waren er toen
ook. Maar de stormen waar men in
die jaren eveneens mee te maken
kreeg waren van geheel andere
aard. En tegen deze economische