trecht, waarbij de misdrijven dub
bel bestraft werden. En die straffen
waren tocht al niet mals: "den dief
de galghe,den mordenaer 't rat
(rad), manslacht ende ro(e)ver 't
sweert (zwaard), den valscher (val
semunter) den ketel (met kokende
olie)..."
Schout en edelman
Centraal op de wandplaat staat dan
ook de schout, de man met de zil
veren bellen, vergezeld van zijn ge
rechtsdienaren. De schout houdt in
zijn hand de 'giftbrief van de vrij
markt, een van zijn dienaren de
twee meter lange doornige justi-
tieroede. Rakkers werden die die
naren genoemd, rakkers of rek
kers. Ze deden immers dienst als
uitrekkers van het lichaam van een
van misdaad beschuldigde? Schout
en schepenen vormden (aanvanke
lijk) het stadsbestuur. De schout
werd (tegen betaling) aangesteld
door de landsheer. Ook de schepe
nen, die met de schout het gerecht
vormden, werden door de lands
heer gekozen (uit de burgerij).
Daarnaast was er (in de i4e eeuw)
een "raedt" van poortmeesters of
burgemeesters die toezicht hield
op prijs, gewicht, enz. van levens
middelen en andere stadszaken als
onderhoud van stadsmuren, poor
ten en grachten. In de i5e eeuw
werd dit de vroedschap
(vroed=wijs), het gemeentebestuur.
Edelman
De ruiter op de schimmel is de
landsheer. Heer, graaf, hertog of
hoe zijn titel dan ook mocht lui
den. In elk geval een edelman,
want alleen personen uit de adel
stand mochten zich in het open
baar vertonen met een valk of een
jachthond. Aan de landsheer - of
een van zijn voorvaderen - had de
stad het te danken dat zij van een
open dorp een omwalde en bepoor-
te, d.i. een van poorten voorziene
stad was geworden. De stad had
van de landsheer naast stadsrech
ten allerlei privileges en rechten ge
kregen: eigen bestuur en recht
spraak, muntrecht, tolvrijheid en
een vrijmarkt.
Boer en keurmeester
De man met het ontblote hoofd,
rechts op de voorgrond, is een boer
die zijn koren op de markt heeft ge
bracht. Hij staat eerbiedig en af
wachtend tegenover de 'vinder', de
stadkeurmeester die erop toeziet
dat geen koren wordt aangeboden
dat 'quat ende vonsch' (bedorven
en vuns) is. Ook op bedorven vlees
en vis werd streng gecontroleerd.
Naast de keurmeester, rechts in de
hoek, staat de geldwisselaar, want
er waren heel wat verschillende
soorten munten in omloop. Achter
hem zien we de stadswaag. Van al
les werd er gewogen: wol, koren,
kaas, vlees, levende lammeren, kal
veren, varkens.
Gewigt, te ligt, te swaar
is gruwel voort den Heer
En valsheid in de waar
quest (kwetst) Menschen siel en eer
Barmhartigheidswerken
Links op de voorgrond worden de
hongerigen gespijzigd. Met het
spijzigen der hongerigen, met het
laven der dorstigen, het kleden der
naakten, het herbergen der daklo
zen, het verplegen van zieken, het
begraven van overledenen en het
verlossen van onschuldige gevange
nen, was dit een van de zeven wer
ken der barmhartigheid. Men ken
de ze in de Middeleeuwen maar al
te goed, de mensen zonder huis of
haard die in grote troepen door het
land trokken, weggelopen lijfeige
nen, verbannenen, mismaakten en
misvormden, voortvluchtige misda
digers. Ze trokken van stad tot stad,
levende van aalmoezen, niet zelden
ook van diefstal en roof, moord en
doodslag. Ze kregen niet alleen te
eten en te drinken, ze werden ook
geherbergd in gasthuizen bestemd
"voor alle gaende en comende lant-
lopers". Dat deze 'beyerts' nog in de
i7e eeuw bestonden blijkt uit enke
le dichtregels van Vondel:
De beyert herbergt twee, drie nach
ten achtereen verlegen wandelgasten
die naeckt en geldeloos vermagert
zijn van vasten.
De niet-mismaakte "bedelaar" met
kruis om de hals is een pelgrim
(met pelgrimsstaf), op de terugweg
van San Jago (Jacob) di Compostel-
la in Spanje. Hij draagt een zoge
naamde Jacobsschelp op de muts,
de schelp van een oester die aan de
kust van Spanje gevonden werd en
als "bewijs" dat men daar geweest
was, werd meegebracht. De kalebas
aan zijn bedelstaf diende hem tot
drinkfles. Onder het uithangbord
"Enghelenburgh" staat een bedela
res met kind aan een draagriem in
de armen.
Sint Antonsvarken
Nog een wezen dat van de bedeling
leefde was het Sint Antonsvarken,
dat met uitsluiting van al zijn soort
genoten "bi der strate" mocht gaan
om z'n kostje op te halen. Het vlees
van deze dieren diende namelijk de
armen tot voedsel. "Gaende bi der
strate" moesten deze dieren wel
herkenbaar zijn als Sint Antonis-
varken namelijk "wel geringher,
mit een bel, elcx haar linker oir
(oor) afgesneden". Links uit de
zijstraat komt een met ossen be
spannen huifkar, op de achter
grond zien we vóór de stadspoort
een huifkar door paarden getrok
ken. Op honden was men niet erg
gesteld, vooral niet als ze te groot
waren en "niet door den beugel
konden". Wanneer ze te groot wa
ren voor de ijzeren hoepel of beugel
van de schout, kwamen ze de stad
niet in!
107