mijn van de erfpacht verstreken
was, werd een onderhandse akte op
gemaakt, waaruit blijkt dat de grond
toen in Den Berger's eigendom
overging. Het betrof 'een perceel
gronds groot 28 roeden 47 ellen ge
legen aan den straatweg, langs het
Heldersche Kanaal, gemeente Den
Helder, Kadastrale Sectie A num
mer 1090, groot 1 roede 70 ellen en
nummer 2444, groot 27 roeden 40
ellen, helend den weg ten Noorden
en het kanaal ten Zuiden, op welke
grond tengevolge van daartoe ver-
kregene vergunning door den koop-
er reeds is gebouwd een huis en
houtzaagmolen.
Vanaf het moment dat Den Berger
de houtzaagmolen in gebruik nam,
stond hij ingeschreven als houtko
per te Den Helder. Hij had de naam
van de molen veranderd in 'De On
derneming' en het zag er naar uit
dat zijn zaak goed floreerde. Er was
flink wat hout nodig voor de nieuw
bouw in Den Helder en hij had zelfs
een contract met de Rijkswerf voor
de levering en het zagen van hout.
Bovendien profiteerde hij van de
gunstige ligging van Den Helder
voor de aanvoer van hout uit de Bal-
tische landen. Voor de komst van
het Noordzeekanaal was Den Helder
de doorvoerhaven voor de belangrij
ke houtzaagcentra in de Zaanstreek
en Amsterdam.
Geen opvolger in het bedrijf
Leendert den Berger overleed op 9
mei 1862 op 73-jarige leeftijd. Hij
had op dat moment vijf dochters als
erfgenamen die geen van allen be
langstelling hadden om het bedrijf
voort te zetten. Zij besloten alle op
stallen, voorraden en de grond
openbaar te laten verkopen via no
taris Abraham Pieter de Lange te
Schoorldam. Van de advertenties
die daartoe in de dagbladen ver
schenen was duidelijk af te lezen
dat men er van uitging dat het be
drijf na de overname ter plaatse zou
worden voortgezet.
De veiling vond plaats in Lokaal Ti-
voli te Den Helder op 10 en 17 no
vember 1862.
Als perceel 1 van de geveilde goede
ren stond vermeld:
Een houtzaagmolen zijnde een
bovenkruijer met daarbij zijnde
een houtloods en uitgestrekt erf,
mitsgaders twee knechtswonin
gen en verdere getimmerten aan
De houtzaagmolen
De molen 'De Dankbaarheid' was een zeslcantige bovenkruier. Bij een houtzaagmolen gebruikte men vaak
een zeskantige opbouw van het molenlijf omdat dat gunstiger uitkwam met de benodigde bewegingsruim
te voor de zogenaamde sleden waarop de te zagen boomstammen
werden bevestigd. De boomstammen hadden voordat zij gezaagd
werden al lange tijd (soms wel een paar jaar) in het water gelegen,
waardoor ongewenste sappen uit het hout konden trekken, hetgeen
de kwaliteit en de duurzaamheid van het hout ten goede kwam. Als
een stam in planken of balken gezaagd moest worden, werd hij met
windkracht uit het water de helling op getrokken en op een slede
bevestigd. De rondgaande beweging van het wiekenkruis werd via
een krukas en kolderstokken of wuifelaars (drijfstangen) omgezet
in de op en neer gaande beweging van de zaagramen. (In wezen het
omgekeerde van wat er in een auto gebeurt als de heen- en weer-
gaande beweging van de zuigers in de motor, via de drijfstangen en
de krukas, wordt omgezet in een draaiende beweging van de wie
len.) Als men ging zagen werd de voorkant van de boomstam prak
tisch tegen de zagen aangezet. Een zogenaamd krabbelwerk zorgde
ervoor dat na iedere slag van de zaagramen de slede met de boom
stam een stukje werd doorgeschoven. Na voltooiing van het zagen
was de stam volledig door het zaagraam heen naar de andere kant
verplaatst, zodat de slede minimaal een bewegingsruimte van twee
maal de stamlengte nodig had. Vandaar ook de naar twee kanten
uitgebouwde schuren aan de molen.
Tekening van Cornelis Jetses: in de houtzaagmolen. De te zagen stam ligt vast
op de slee en wordt langzaam door de op- en neergaande zaagramen gescho
ven tot hij helemaal gezaagd is. (beeldrecht Wolters-Noordhojf te Groningen)
77