langs hem bolderde kwam hij tot
bezinning.
'Wat gebeurt er?', riep hij, tegen
geen mens in het bijzonder, even
bang als de stoet, nu bijna voorbij.
'Het water, het water...' was het eni
ge wat hij kon horen.
Meer verstond hij niet. En ook de
laatste kar verdween in de krom
ming van de weg. Erachter was een
geit aangelijnd, die zich verzette,
blaatte, mee moest. Even aarzelde
hij. Vanwaar kwamen ze eigenlijk?
Hij had niemand herkend; nie
mand had hem aangesproken. Ze
waren dus niet van Langemoor uit
het noorden. Dan toch uit het wes
ten van Schulphorn? Hij hernam
zijn tocht. Langzaam en gestaag,
ploeterde hij in tegen de gierende,
schrijnende wind die kouder leek te
worden. Nu herkende hij ook de
omgeving. Hier boog de weg af:
naar het noorden, richting Lange
moor. Drie bedoeningen stonden
verlaten bij het kruispunt aan de
weg naar het westen vanwaar de
vluchtenden gekomen waren. Hij
gunde zich niet de tijd in de luwte
der huizen te rusten, repte zich
voort. Bij flarden drong klokgelui
tot hem door. De Willibrordkerk
van Schulphorn? De Maartenskerk
van Langemoor
Het pad werd drassiger en nauwe
lijks nog begaanbaar. De velden la
gen bedekt met grote plassen wit op
stuivend water. Bomen knakten kra
kend onder de alles teisterende wind,
takken slierden als woedende be
zems over de landen. En boven alles
uit weerklonk nu luid en duidelijk de
klok van de kerk waarin hij bijna der
tig jaar geleden gedoopt was. Een
klok die, ontregeld en angstig, rede
loos klepte in de wind. In zijn pogen
de vertrouwde toren te ontwaren
struikelde hij over een schaap dat
stinkend, paars en dood dwars over
de weg lag. Nu pas zag hij ook dat er
water over het pad gutste.
Nog eer hij de eerste woningen van
het dorp bereikt had, was het water
in één klap overal. Er was geen on
derscheid meer tussen sloot en weg.
Slechts bomen en struiken gaven
om en nabij de richting van het pad
aan.
Toen hij dan eindelijk voor de hoeve
van zijn jeugd stond was zijn verbij
stering groter dan zijn blijdschap.
De deur schommelde traag heen en
weer - gedreven door de wind, ge
remd door het water dat meer dan
een voet hoog stond. Het erf was ver
laten - in het klotsende zwarte water
dreven turven, planken, een kruk,
een houten kandelaar... Een kinder-
krib stompte hol tegen de houten
wand. De koeien waren weg, de an
dere beesten ook. Alleen de kippen
zaten, door hun angst bijeengedre
ven, in een rare rij, bovenop de zwa
re houten kast - kast en tafel stonden
nog op hun oude vertrouwde plaats.
Niet lang meer, waarschijnlijk. Het
water steeg zienderogen. Hij moest
gaan, blijven was waanzin. Zijn pij
van wol met paardenhaar woog on
verwacht loodzwaar. Even overwoog
hij zich ervan te ontdoen, maar toen
hij weer in de niet aflatende storm
stond bedacht hij zich en schortte
zijn kleed op. Hij ging naar de kerk,
het enige stenen gebouw.
Daarheen zou een gelovig en ver
standig mens nog het beste kunnen
vluchten. Pas nu viel hem op dat de
klok niet meer luidde. Ook zonder
dat wist hij de weg. Nog steeds gier
de de wind, maar erger was het ge
bonk van drijvende balken tegen de
met klei bestreken wanden van wo
ningen en het onheilspellende gor
gelen van kolkend water. En nog
steeds geen teken van leven, van
mens noch dier. Zou men dan toch
óók van hier op tijd weg zijn ge
gaan? Maar waarheen? Naar
Schulphorn, aan de voet van het
binnenduin? En die vluchtenden
dan, van zoéven? Die kwamen toch
uit het westen? Het duizelde hem -
hij kon geen voet meer verzetten.
Meer dan kniehoog was nu het wa
ter en de stroom werd sterker dan
hij kon zijn.
Hoorde hij roepen, schreeuwen om
hulp? Terwijl hij omkeek voelde hij,
als van een mes, een vlijmende pijn
in de rug. Hij wankelde, viel bijna,
kon nog net de randen grijpen van
het houten gevaarte dat hem ge
ramd had: een op drift geraakte
boerenwagen. Met inspanning van
alle kracht hees hij zich omhoog.
Toen verloor hij al zijn denken en
zakte weg in een diepe, dichte duis
ternis...
Maanden later was de monnik zo
ver van de doorstane ontbering her
steld, dat hij in de stilte van zijn
kloostercel zijn gang door de woes
tijn van het water aan het papier
kon toevertrouwen:
Hoor doobs tuonberbarc genabe gcreb
uit liet breëelijk tempeest bat op Slller-
beiligen 1170 bete getuesten teiëterbe.
dSrote Stukken lanb toerben boor be
tee berttoolgen en bele buitenben
mensen, Schapen en runberen alteg-
aber Perbronken. Se jee brak br bin
nen tussen ballingen en ^ustbuna
en tussen Sjusibuna en ïheebem in
QTexIa, ebenjo, toaarboor bc tee nu in
bet Jtlarëbtep stroomt en Stallingen
en piuëibuna en tEexla gcljeel boor be
jee omringb jijn. JBijna gefjeel bet
lanb Cexlamoor tussen Cexla en W\-
ringben tuerb boor jaitb en tee ober-
Spoelb, toaarboor bete lage lanben
boor immer beborbett jijn. Hlle pach
ters ban ïangemoor jijn omgekomen
toen be kerk toaarin tij bun toeblurbt
getorljt babben, instortte.
#ob tij bun jielen genabig.
J. T. Bremer
54