tt
'Erger?', vroeg de man, niet begrij
pend.
'Ja, ik herinner me dat dan het wa
ter van het Fli soms zó ver opge
stuwd werd dat grote delen van
Texelmore onder water stonden en
dat het Marsdiep...'
'Ik weet 't, ik weet 't', sliste te oude,
'maar veel groter is nu het gevaar
uit het westen. Weet ge dan niet
hoe zwak de duinen bij Kallingen
zijn?'
'Jawel, jawel, maar het water van de
Zijpe zal toch nooit tot hiertoe ko
men?'
'Het gaat niet om de Zijpe, broeder,
ach nee, het gaat om de duinen be
noorden Kallingen en erger nog die
tussen Huisduna en Breehem...'
dammen gelegd en akkers omkaad,
maar tegen de zee had men zich al
tijd beveiligd geacht door de dui
nen...
'Waarom denkt U dat de abdij van
Egmond haar landen tracht te ver
kopen? Wil Uw klooster dat soms
ook?'
De monnik raakte in grote verwar
ring. Uw landen? Uw abdij? Zou
hij misschien daarom gestuurd
zijn? Was dat de heimelijke bedoe
ling van zijn Abt? De oude man
echter verwachtte blijkbaar geen
antwoord. Hij legde voorzichtig een
paar turven op het vuur, wees de
monnik een houten krib in de don
kerste hoek van het vertrek en ried
hem aan te gaan slapen. Zelf zou
hij wakker blijven, ook al zou hij
zich ter ruste gelegd hebben. Hij
rukken viel hij algauw in slaap.
De storm woedde nog steeds in vol
le hevigheid toen hij in het och-
tendgrauwen ontwaakte. De oude
zat al weer aan tafel en noodde hem
met een gebaar ten dis. Brood,
kaas, zuur bier. Na het slaan van
het kruisteken aten zij zwijgend.
Pas na de maaltijd vroeg de monnik
aarzelend of hij wat leeftocht mee
kon krijgen. De oude knikte, bijna
nors, terwijl hij desondanks zei:
'Wie nu buiten is, is nergens meer'.
Maar toen de monnik zijn pij aan
gordde, reikte hij hem zwijgend
een dichtgeknoopt stuk neteldoek
met wat brood en keerde zich weer
af tot het vuur. De monnik dankte
Fragment uit het door heraut Claes Hey-
nenzoon eigenhandig geschreven 'Klad
boek'.
De monnik keek niet begrijpend.
Dit kon hij zo snel niet vatten. De
lage, drassige landen tussen Texla
en Wiringhen werden altijd be
dreigd door het soms hoog opge
stuwde water van de Marsdiep ri
vier die naar het noordoosten in het
West-Fli afwaterde. Daar had men
doofde de flakkerende kaars op de
wormstekige tafel waaraan ze geze
ten waren en ging naast het vuur
zitten. De monnik strekte zich ge
kleed en wel uit op de hem aange
wezen slaapplaats. Nu hij niet meer
koud en hongerig was, voelde hij
hoe moe hij was en ondanks de he
vige storm die aan de balken bleef
voor de gastvrijheid, duwde met ge
weld de deur open en werd opgezo
gen in de niet aflatende storm. De
wind benam hem bijna de adem,
regen striemde zijn onbedekte ge
zicht, er sloegen takken tegen zijn
benen, maar hij liep door, sterker
nu door warmte, slaap en eten. En
vooral door de zekere wetenschap:
52