Loflied op het Nieuwediep en de Nieuwediepsche jutter 'Den Helder is een vreemde stad. Zij is gruwelijk leel- ijk en volmaakt karakterloos. Nergens zijn de huizen zoo grijs en zoo grauw als daar in die stad. Nergens ziet het er burgerlijker uit dan hier. Het zou een dor en schamel oord kunnen zijn. Een godvergeten ren- dez-vouz in een soort goudzoekersoord.' Geen tekst van de cynische cabaretier Youp van 't Hek, noch van de al even cynische columnist Henk Hofland. Beiden hebben weinig op met Nieuwediep. Het is een Helderse journalist, die in 1946 deze wei nig vleiende beschrijving uit zijn pen laat komen: de later zeer bekende Anthony van Kampen. De stad, het volk, het karakter van het volk. Ze zijn volgens wijlen Van Kampen gevormd door de zee en de storm. Dat klinkt erg poëtisch, maar menige Jutter ervaart dat ook zo. Tegelijkertijd wist Van Kampen sterk te relativeren: De burger van Den Helder heeft maar een paar idealen: een vast inkomen, een eigen huis en een begrafenis op Huisduinen.' De stad, die wondelijke stad aan het Marsdiep. Ver guisd, beweend, bespot. Maar ook bezongen en beju beld. Dat laatste gebeurde zelden door adelborsten; de aankomend marineofficieren die vanuit het hele land bijeen geveegd worden in het ongenaakbare Instituut aan de haven. Zij wisten er de afgelopen honderd jaar wel raad mee, met dat Den Helder. Hun van nature aanwezige talent voor ironie - ze worden er bij het wervingsbureau nog net niet op geselecteerd - vertaal de zich in menig lofdicht en -lied voor het jaarboek. Na de oorlog werd zelfs een enkel adelborstenlied in eigen beheer op ragdunne grammofoonplaatjes gezet. Den Helder figureerde al in de vorige eeuw in azijnzu re schrijverij. Zo verscheen in het jaarboek 1898 van het Koninklijke Instituut voor de Marine een 'Lofdicht op het Nieuwediep en de Nieuwediepsche Jutters'. Ik min U Helder, stad der steden, O schoone plaats, U min ik teer Wat schoone stad ik ook bewone Toch mint ook U mijn ziele zeer. Mooi toch? Het vormde evenwel de aanhef tot een litanie over wat er allemaal niet deugde. Tobt Den Helder heden ten dage al met de bereikbaarheid via weg en spoor, het was honderd jaar geleden weinig anders. Want ook toen al wilde de reiziger comforta bel vervoerd worden, maar dacht de spoorwegmaat schappij daar blijkbaar anders over: Met oude, half versleten wagens Die tochtig zijn, vol stof en zand De oudste, afgedankte wagens Gebruikt men hier op deze lijn Hoe komt het toch dat Den Helder altijd wordt geas socieerd met wind en kou? Waait het in Schevenin- gen anders? Hangen de vlaggen in Utrecht uitslui tend slap aan de stok? Of is het buitenvolk' simpel weg niks gewend? Want ook de adelborsten klagen in 1898 over het klimaat van 'deze Noordpunt'. Die, 'ge merkt het reeds, is veel te frisch.' Niettemin wordt Den Helder een 'klein, lief stadje' genoemd. Cynisch? Wat heet. De auteur van het adel borstenlied komt nu pas goed op dreef. Over de Kanaalweg en zijn gracht: Met water van de vuilste kleuren Dat ieders reukorgaan verblijdt Men ziet hier fraaie winkels rijzen Vol van de oudste nouveautés Daar koop men hier voor hooge prijzen Wat men u 'Heldersch smaakvol'prees Zo gaat het zes bladzijden door. Heft aan, heft aan, o harpenaren, we zijn de stad weer ingetreën, die geene stad kan evenaren, zoo naar, zoo doodsch vindt men er geen! 24

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1999 | | pagina 24