ten een smal wegje 't geen vaster was, en wij dienden langs te gaan, hoezeer het soms vrij kort aan het water liep. Wanneer, zoo het geval meermaal was, het paard bezijden in de slikweg trad, gaf dit aanmer kelijke schokken. De donkerheid maakte het gevaarlijk, vooral bij het passeeren der vuuren, welke van plaats tot plaats in het Engelse leger branden. Zulk een vuur voorbij zijnde, konde ik letterlijk soms de kop van mijn paard niet zien; ver scheidene posten passeerden wij, waarvan de schildwacht riep en de officier antwoorde. Doch als er geen vuur of licht nabij was, konde hen niet onderscheiden, evenmin de muzikanten en tamboers, welke ons enige tijd de weg nog veraange naamden, zooals mede anderen, die een geluid aanhieven alsof zij baden." Schikking "Na een klein uur rijden, kwamen wij aan de buitenplaats, genaamd Overschagen, nabij Schagerbrug". Van Vleuten meende daar in ie mand de erfprins te herkennen. Na een kort oponthoud werden ze te voet doorgestuurd naar het huis van Latenstein, het hoofd van de burgerlijke zaken (overleden in 1806). Daar kreeg hij te horen dat hij vrij kon gaan waar hij wilde. Ge neraal Van der Hoop deelde nl. mee: "Er is een schikking gemaakt tusschen mij en Le Brune, dat ie dereen vrij en onverlet zal kunnen gaan en komen, om hunne aifferre (zaken) te doen, en goederen te ver voeren". Niet zonder moeite - alles zat ook vol militairen - kon Van Vleuten een plaatsje vinden in de herberg. De volgende morgen bij het ontbijt vertelde de kastelein dat hij naar Den Helder om boodschappen moest. Hij "klaagde zeer dat zij hem alles ontstolen hadden, tuigen, bitten, ja zelfs zijn schoenen, hij wenschte die Engelsche nooit we der te zien." Vanuit het raam van de herberg zag onze koopman, "enige legertenten in het verschiet." Op weg naar zijn vrienden in de boeier zag hij manschappen "af trekken naar den Helder; dit was mij geen onaangenaam gezicht". Maar hij voegde eraan toe dat "de meeste bewoners dezer streken een gansch tegenovergesteld denkbeeld van de omstandigheden hadden: York en de Erfprins, waren alles, de Franchen hadden afgedaan." De 'Kappitulatie' 'Op de 21e wierd aan de Oude Sluis een aantal schaapen en koeyen op gescheept, welke door de engelse gehaald waren, 's Avonds braken drie engelse dieven in het huis van C. Pal alsmeede bij Luitje Stins en stolen aldaar eenige goederen. Dinsdag kregen wij alhier tijding dat de kappitulatie gesloten was'. Uiteraard was men daarmee nog niet uit de narigheid. Integendeel, uit het dagboek van Kaan en uit de bewaard gebleven stukken krijgt men de indruk dat de ellende toen pas goed begon. Werden de door de Engelse leger leiding gevorderde goederen en diensten nog wel vergoed, nu de ca- pitualtie een feit was en met de in scheping van het invasieleger een begin gemaakt was, leek het steeds moeilijker de gedemoraliseerde troepen in bedwang te houden. Kaan schrijft dan ook: 'den 23,24,25, wierden er dagelyks koey en en schapen van huis weggehaald den 26 en 27 gingen zij door met stelen Het wordt niet duidelijk of de schout iets tegen deze diefstallen ondernam. Maar toen men zich vergreep aan zijn eigen vee, ging hij er wel degelijk op af, 'Den 29 dito kwamen 6 Engelsche waarvan 4 met geladen geweer en haalden 3 schapen uit mijn land, ik vraagde om geld voor dezelfde maar ik kreeg geen antwoord en in stee van zulks te verlangen dreigde een van hun om na mij te schieten, ik zeide tegen hem dat ik geld moest heb ben of mijn schapen, doch kreeg ten antwoord dat door hun de scha pen mede genomen zoude worden zonder dezelve te betalen, waarop ik en mijn knecht het waagde om hun de schapen te ontweldigen, dan direkt wierd door een hunner na ons geschoten dog deselve mis te, waarna een ander van hun bij mij kwamen met zijn vuist onder scheiden malen op de Engelsche manier van vegten op mij stoten hetwelk ik afpareerde en hem toen in zijn dievenwammes greep, dan terstond kwam werder een ander welk een geweer had en trachtte mij met de kolf van hetselve een slag op het hoofd toe te brengen, hetwelk ik tot mijn geluk zoover ontweek, dat ik deselve bij de regter zijde van mijn hoofd langs mij een blessuring aan mijn oor toebragt en verder op mijn schouder trof zooda nig, dat ik en mij knegt de batalje moest verloren geven en de dieven met de schapen laten gaan. Ik in deze zeer onvergenoegd zijnde ging direkt voor de rovers uitlopen de naar de Oude Sluis en klaagde aan de aldaar zijnde Colonel over de handelwijs dier soldaten, deze ging met mij, welke toen wij bij hun kwamen, zeer verlegen sche nen, de kolonel stelde de schapen weder in mijn handen terug en deed de dieven in arrest brengen, welke zoo ik informeert ben de aan- volgende dag voor hun euveldaad zwaar gestraft zijn; ik maakte mij deze situatie verder te nutte en ver- zogt toen aan de Kolonel dat hij zorgdragen zou dat zijn soldaten zulke geweldenarijen in onze pol der geen meer pleegden, voegde daarbij, dat indien de soldaten ver der op de burgers vuren durfden het ongetwijfeld wederkeerig zou den doen, hetwelk een onaangena me omstandigheden zou te weeg brengen. De Colonel antwoordde dat hij daar zooveel mogelijk zorg voor dragen zou. Wij hebben daar- 106

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1999 | | pagina 18