Het enige wat de schout en later ook de bur
gemeesters hieraan konden doen was de ver
der gelegen dorpen en eilanden te informeren
met opgave van kledingstukken en goederen
als zeevaartkisten van de overledene. Andersom
gebeurde het dat een dorpsbestuur het signale
ment van hun vermiste zeevarenden in de
Hollandse kustdorpen liet verspreiden. Akten
van drenkeldoden vermelden korte en sobere
gegevens, zoals de drenkeling die op 4 januari
1900 aanspoelde. Zijn trieste gegevens ver
melden onder meer het volgende: "Aan het
strand van de Noordzee onder deze gemeente
een onbekend manspersoon, naar gissing 30
jaar oud, uiterlijk van een zeeman, donker haar
en blonde knevel. Gekleed rood baaien hemd,
grijs flanellen hemd, kamgaren vest, dito jas,
zwarte oliejas, tevens een tabakspijp".
Alleen in naam doet het "Drenkelingenhuisje",
bij de opgang van de Israëlitische begraafplaats,
nog denken aan de drenkeldoden. Dit smalle
stenen gebouw uit 1936, met zijn hoge punt
dak en zwarte dakpannen is eigendom van de
joodse gemeenschap. Bij hoge uitzondering
maakt de gemeente Den Helder er gebruik van,
zoals in de zomer van 1995. Een drenkeling
moest vanuit dit huisje begraven worden op de
Algemene Begraafplaats.
SCHEPELINGEN
Overleden zeelui die afkomstig waren "van alle
schepen koomend in 't Generaal (het gewest)
moeten begraven worden bezuijden het kerk
hof en zullen betaald worden van 't graf van
ieder dood ses stuijvers, nog dien moet de dood
graver zelf in 't graf doen en begraven". Met
andere woorden, de buitenlandse schepelingen
die op de schepen voor de kust kwamen te
overlijden en voor wie geen graf werd gekocht
op de Algemene Begraafplaats, werden in de
achttiende eeuw op dezelfde lokatie als de dren
keldoden begraven. Zoals in oktober van het
jaar 1799, "W. Rijght Lt. (luitenant) op het
Engelsche oorlogsschip genaamd Lidia heeft
het lijk aangegeven van Tomas Ried van voor
noemd schip".
Als een zeeman uit de dorpen Huisduinen of
Den Helder overleed tijdens een lange zeereis,
zoals ter walvisvaart in de noordelijke wateren
of op een van de handelsroutes naar andere
werelddelen, dan kreeg de overledene een zee
mansgraf. In de periode van de grote zeiltijd
werd het lijk door de zeilmaker in zeildoek
genaaid en vervolgens op een plank onder de
natievlag op het voorschip gelegd. Het aan de
zee toevertrouwen ervan geschiedde doorgaans
op de platvoetwacht (de middagwacht van
16.00 tot 20.00 uur), als vrijwel de gehele
bemanning op post was. Met de vlag halfstok
werd het lijk voor een geopende verschan
singspoort gelegd. De bootsman nam vervol
gens de vlag weg en riep: "een, twee, drie
in Godsnaam", waarna de plank werd opgetild
en het lichaam naar het diepe gleed. Gedurende
de plechtigheid hing er een diepe stilte op de
dekken en sloeg men zacht op de omfloerste
scheepsbel. In het dorp van de overledene gaven
de mede opvarenden bij thuiskomst alsnog het
overlijden aan, waarna onder de persoonsnaam
in de begraafregister een korte aantekening
werd geschreven. Zoals in de achttiende eeuw:
"op de reijse in Groenland overleden -, over
leden op het compagnieschip -, van Suriname
naar Amsterdam -, of - op de uitreis na
Groenland 19 april Hitland Shetland ten
noorden van Schotland) overleden". Maar na
tuurlijk werd er altijd moeite gedaan om de
overledene in zijn eigen stad of dorp te begra
ven als: "Jan Jongkees heeft het lijk van Com
mandeur Jan Quak, op zijn schip de Juffrouw
Maria op den 15 julij 1783 in Groenland over
leden, om alhier te begraven". De aangifte en
de begrafenis vond vier weken na het overlij
den plaats, toch zal er tijdens de beslissing door
de kapitein: begraven of een zeemansgraf, ver
schil zijn gemaakt in de rangen en standen zoals
die aan boord van de schepen van kracht waren.
MET DE VLAG HALFSTOK
Voor de overleden die afkomstig waren van 's
Landsschepen (nu Koninklijke Marine) vond
de begrafenis plaats met militaire eer. Echter
niet voordat de Secretaris van Staat het over-