20
deel in de belasting werd opgeteld. Voor een
groot deel brachten de bakkers die heffing op.
Van groot belang was dat zij hun graan niet
door een verderop gelegen molen als Cal-
lantsoog - Schagen of Oudesluis lieten malen.
Dat mocht ook niet, tenzij er meer voor betaald
werd. Een belangrijke regel was dan ook dat
"geen molenaar zal vermogen te maaien, als
voor die geene, welke onder haar molen
gehooren". Als de molenaar boven het bedrag
van de jaarlijkse heffing uitkwam kreeg hij
een douceur (toelage) van de hoofdgaarder.
Zoals in het jaar 1775 "de koornmolenaar
tot de Helder sal genieten tot een douceur van
getrouwigheijd wanneer den impost van het
graan aan de molen gebroken ten collectboe-
ken bedraagt over een jaar te rekenen als bene
den de vier duijsent een hondert guldens geen
douceur, maar bedragende vier duijsent een
honderd guldens sal genieten veertig guldens".
Dit bedrag werd verhoogd met alle volgende
duizend guldens met "nog tien percent daar
boven". Maar er werd goed verdiend in 1755,
na jaren van om en nabij de tachtig gulden,
nu een douceur van f 156-14-12 (156 guldens,
14 stuivers en 12 penningen).
Zoals ook 1761 een prachtig jaar was voor de
molenaar gemalen op de molen 1134 zakken
tarwe en 2152 zakken rogge. In die jaren
rekende men voor het malen van een zak tarwe
circa f 2-18-9 en voor een zak rogge f 1-13-10.
De hoofdgaarder ontving in datzelfde jaar aan
impost f 5838-9-0 terwijl het douceur voor de
molenaar f 287-13-4 bedroeg.
Gezien de goede zaken voor de molenaar moe
ten het ook goede jaren voor de broodbakkers
geweest zijn met namen als: Tjeert Abra-
hamsz, Jan Kroon, Andries Ramaar, Jacob
Velthuis, Jan Willemsz, Jan Zijpheer, Dirck
Wit, Cornelis Weijboer, Cornelis en Willem
Backer, Hendrik Steeman en op Huisduinen
Jacob Sijmonsz Kuijper.
De zakken graan hadden een inhoud gerekend
in de Amsterdamse maat: "de sacken tegen 36
per last welke gebruikt worden in en onder
Alkmaar, Edam, Monnickendam en Purme-
rend". Omdat de molen onder Alkmaar res
sorteerde werd deze maat ook hier gehanteerd.
1 last - 3010 liter 36 zakken, de hier gebruik
te zakken hadden dus een inhoud van 83,6
liter.
BROOD PER POND, LOOD OF STUIVER
In de kleine bakkerijen met plavuizen vloer
werd op de houten werkbank het tarwe- of
roggedeeg gemaakt. Zorgvuldig afgewogen op
de weegschaal met gewichten van ijzer, lood
of koper. Om daarna rustig te laten rijzen onder
een vochtige witte doek en gereed om gebak
ken te worden.
De broden werden van tarwe- of roggemeel
gemaakt. De Huisduiner molenaar maalde
twee keer zoveel rogge dan tarwe omdat het
roggebrood nou eenmaal goedkoper was!
Tarwebrood was voor de welgestelden van de
dorpen. De bakkers hadden een verplicht
assortiment: roggebrood, wittebrood, tarwe
brood, agterlingen en beschuit.
1) Het roggebrood "zal gebakken moeten
worden op de zwaarte van 12, 6 en 3 pond"
en moest voorzien zijn van het merk van
de bakker.
2) Het tarwe witbrood werd gebakken als
weggen (wigvormig broodje van fijn tar
wemeel) of als bollen, de weggen waren
herkenbaar aan een eierstreep op het brood
je, bollen aan een stip.
3) Gebuild tarwebrood was verkrijgbaar in
twee soorten bollen van 26 en 13 lood, het
laatste werd ook wel "13 loods bol"
genoemd.
4) Ongebuild (volkoren) tarwebrood had een
langwerpige of ronde vorm.
5) De agterlingen waren vier of acht bollen
tegen elkaar gebakken en vervaardigd van
het grof tarwemeel dat bij het malen ach
terbleef.
Het broodgewicht ging per pond of lood, in
beide dorpen werd vooral in lood gerekend, 1
pond 494 gram 16 ons 32 lood.
Er waren ook broden die men stuiverbroden
noemden.