Jarig Zou dat kunnen, dat alles onder water liep, dat de geschiedenis van Noach zich herhaalde? Dat zou toch nooit meer gebeuren, de regenboog was toch het teken? Maar er was geen regen boog te bekennen. De hemel was somber en gesloten. Het dorp lag ver van ons vandaan, aan het eind van de vaart voorbij het spoor. En nog veel verder, voorbij de bocht in de vaart, lag de school waar we naar toe moesten. Brood mee voor tussen de middag, in een stikkebuul- tje. En ook dat kenden we niet. Zelfs de spraak van de kinderen was anders, ze vonden dat we 'deftig' spraken en dat stelden ze niet op prijs. Nee, erg gelukkig voelden we ons niet. Maar nu was het vakantie en bovendien was ik jarig. Alleen, er zou wel niemand komen. We woon den nu veel te ver, zei mijn moeder. Misschien mochten we wel naar de trein als we zeiden dat we goed zouden opletten. De trein die ieder uur langskwam op weg naar de stad die we had den moeten verlaten en die dan even stopte bij het dorp. Halte Breezand stond er op het wacht huisje. We zagen soms mensen in de trein die we kenden, omdat ze óók uit Den Helder kwa men. De trein floot voor de overweg als hij aan kwam en ook als hij sissend en blazend de hal teplaats verliet. We keken de trein dan na met een mengeling van vreugde en heimwee als hij denderend over de Zandvaart richting Den Helder verdween. Vreugde, omdat de trein zo mooi was en zo sterk, een hardlopend geweld in glanzend staal en glimmend koper, heimwee, omdat de trein terugging naar de plaats waar we gelukkig waren geweest en de zon had geschenen. Soms gingen we dan even naar opoe Walraven, een klant van vader, die in een huis je aan de Zandvaart op de hoek van de Wijdenes Spaansweg woonde. Het was een vriendelijk vrouwtje, dat nog in Zeeuwse klederdracht liep. We kregen dan karnemelk en een balletje en we praten zo wat tot we dachten, nou komt de trein van de andere kant, misschien stappen er mensen uit die we kennen. Trein Dan legden we ons oor op de rails om te lui steren of we al iets hoorden. En dan einde lijk, eindelijk kwam hij aangedenderd in een wolk van sissend stoom. Een machtig gezicht, waar we nooit genoeg van kregen Die middag mochten we gaan. We hadden ons blijkbaar lang genoeg verveeld op 't erf waar we van de hoofdbewoners eigenlijk niks mochten, zodat moeder ons zuchtend liet gaan. Vader was aan 't werk - zoals vaders plach ten te doen in die dagen - en moeder had graag dat de baby een paar uur sliep. Zo gin gen wij, mijn beide broertjes en ik verwach tingsvol op stap. We hadden zelfs een stuiver mee, een mooie zilverkleurige stuiver, vier kant, maar met ronde hoeken. Aan de ene kant stond 5 c, vijf cent en het jaartal waarin de stuiver gemaakt was. Aan de andere kant stond een bloem, een soort margriet leek het wel en daaromheen: Koninkrijk der Nederlanden. Mijn enige probleem was: hoe moet je vijf cent met z'n drieën delen? Het beste leek me: ieder één cent en dan nog iets kopen voor twee centen dat je met z'n drieën kon delen. Maar 't ging anders. Want nog vóór we het snoepwinkeltje bereikten zagen we, bij het haltehokje kinderen spelen. Wij eropaf. En jawel hoor - Tromp Kraak en zijn zus Rika. Jazeker, zij gingen weer naar Den Helder. Daar was alles veel beter dan hier. Het huis, de school, de kerk, kortom alles. Wij luister den vol ontzag. En naarmate de lofzang over de stad aan het Marsdiep hoger steeg en krach tiger werd, groeide onze verbondenheid. Wat was dat ook hier, wat deden we ook hier, waar om gingen ook wij niet, vandaag nog? Stuiver We hadden geen geld - maar wat we hadden dat konden we delen. En er was nog tijd genoeg. Daar gingen we dus, eensgezind het dorp in. Voor het winkeltje van Van der Wal werd halt gehouden - het bleek dat alleen onze stuiver voor consumptie in aanmerking kwam, want het was Tromp noch Rika duidelijk in hoeverre de hun toevertrouwde gelden toerei kend zouden zijn als kosten van vervoer. Wij konden dat billijken. Zo waren we in een klap uit onze verdelingsproblemen, want vijf

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1995 | | pagina 9